ECKHART (1260-1327)
TREFWOORD < ECKHART> |
CITATEN
|
Alle dingen worden droevig door de angst
voor de dood, maar wanneer gij afstand weet te doen van alle vergankelijkheid,
kent u de onsterfelijkheid. |
Toen ik mij vrijmaakte van
alle schepselen, vond ik God. |
Het moet de mens niet voldoende zijn om
een beeld of gedachte van God te hebben; als het beeld en de gedachte vergaan,
vergaat ook God. |
Zolang men de dingen begeert, bezit men
deze niet; als men ze bezit, heeft men ze lief, maar de begeerte vergaat. |
God is zozeer in alle dingen,
dat Hij ook buiten alle dingen is. |
Waarom
spreekt ge over God? Wat ge ook van Hem zegt, is onwaar. |
Zolang ik dit of dat ben, of dit of dat heb, ben ik niet alle dingen en heb
ik niet alle dingen. Zuivert u, tot ge noch dit of dat zijt of hebt, dan zijt
ge alomtegenwoordig en door noch dit noch dat te zijn, zult ge alles zijn. |
Hoe
meer God is ín alle dingen, hoe meer is Hij er buiten. Hoe meer Hij is
van binnen, hoe meer van buiten. |
Hij
die uit liefde lijdt, lijdt niet, want alle leed is vergeten. |
Niets staat de kennis
van God zozeer in de weg als tijd en ruimte, want tijd en ruimte zijn fragmenten, terwijl God één is! En daarom, als de ziel God wil
kennen, moet zij hem boven de tijd uit en buiten de ruimte kennen; want God is niet dit nóch dat,
aangezien dit gemanifesteerde dingen zijn. God is één. |
Te midden van de diepste stilte spreekt God
tot ons zijn Woord. En wel in het reinste en edelste dat de ziel te bieden heeft, in haar
wezen. Daar heerst de diepste stilte: schepsel noch beeld vindt er ooit toegang. Al haar
werkzaamheden verricht de ziel door middel van haar krachten; wat zij kent, kent zij door het verstand; wat zij bemint, bemint zij door de wil.
En de gevolgen van haar werkzaamheden treden naar buiten door de zintuigen, zoals
bijvoorbeeld het zien door de ogen. In het wezen van de ziel vindt echter geen handeling plaats. Weliswaar ontspringen de
werkzaamheden uit de grond van de ziel, maar de grond zelf is het diepste zwijgen. Hier is
slechts ruimte en rust voor Gods woord. Niemand of niets vermag aan de grond van de ziel te raken
dan God alleen. Komen de zielekrachten met de schepselen in contact, dan vormen zij zich daarvan een beeld
en gelijkenis, en nemen dit in zich op. Daardoor kennen zij de schepselen. Dieper kan het
schepsel niet tot de ziel doordringen. En anderzijds is de ziel slechts op deze wijze in staat zich met de dingen te verenigen. De ziel zelf kan zich van haar wezen geen beeld vormen.
Daarom is de ziel niets zo onbekend als zichzelf. Inwendig is zij vrij van elke bemiddeling en alle
beelden, en dat is ook de reden waarom God zich zonder meer met de ziel verenigen kan.
Dat is de geboorte van Gods Zoon. Op volkomen dezelfde en geen andere wijze baart Hij
Zijn Zoon in het wezen van de ziel, spreekt Hij, zonder beeld of gelijkenis, tot ons zijn Woord.
Wat wordt vereist van de mens om dit Woord van God in zich op te nemen? Heeft hij zich
enige voorstelling van God te maken of aan Hem te denken? Of kan hij beter stil zijn, in
rust en zwijgen wachten op Gods spreken en doen? Ik zeg: dit spreken en doen van God worden
slechts zij deelachtig die zich zo volkomen het wezen van de deugd hebben eigengemaakt, dat
deze zonder hun toedoen uit hen opbloeit. En met name moeten zij een afspiegeling zijn van
Christus, die in hen leeft. Zij zullen ervaren dat het beste en heerlijkste waartoe een mens
tijdens zijn aards bestaan kan komen, is te zwijgen en God in zich te laten spreken en doen. |
De
kenner en de gekende zijn één. Eenvoudige mensen menen, dat zij God zouden kunnen
zien, alsof Hij daar stond en zij hier. Dit is niet zo. God en Ik, wij zijn één in
kennis. |
De mensen zouden niet zo
veel moeten nadenken over wat ze moeten doen; ze zouden veel
meer moeten nadenken over wat zij zijn. Zouden zij goed zijn en
zou hun levenswijze goed zijn, dan zouden zij licht uistralen,
en dan zou er een heerlijk licht uitgaan van al hun werken. Als
je rechtvaardig bent, dan is ook wat je doet rechtvaardig. Denk
niet dat je heiligheid kunt grondvesten op daden; veeleer groeit
heiligheid uit de grond van je hele wezen. Want niet de daden
heiligen ons, maar wij moeten de daden heiligen. |
Als een meester een beeld
maakt uit hout of steen, dan brengt hij het beeld niet in het
hout, maar snijdt hij het overtollige hout weg dat het beeld
verborgen en bedekt houdt, hij gééft het hout niets, maar hij
graaft de korst ervan af en neemt de roest weg, en dan glanst op
wat daaronder verborgen lag. Dit is de schat die verborgen lag
in de akker, zoals onze Heer in het evangelie zegt.
|
Het oog waarin ik God zie, is
hetzelfde oog waarin God mij ziet. Mijn oog en Gods oog, dat is
één oog en één zien en één liefhebben. |
God
is naamloos, want niets van Hem kan worden gezegd of begrepen. Het denken, dat het
uiterste wil vatten, moet zelf nog door het begrip God heendringen. Want God is een
wezen dat boven alles zweeft, een niets, dat boven alles is. Om God te bevroeden,
moeten wij vreemd genoeg leeg worden van God. Als je God liefheb, zoals hij God is,
en Geest, en Persoon, en Beeld, - dan moet dat alles weg. Heb Hem lief zoals Hij is:
een Nietgod, een Nietgeest, een Nietbeeld; méér nog: als een totaal, zuiver en
puur Een, afgescheiden van alle Tweeheid. In dit Eén verzinken we eeuwig, van Niets
tot Niets. Dit is de uiterste grens van de afscheiding. Het hoogste en het eerste,
waar de mens zich van kan losmaken, is God om wille van God. |
Om
de ziel te peilen moet men ze peilen met God, want de Oorsprong van God en de
Oorsprong van de ziel zijn een en de zelfde. |
God
en Godheid zijn zo verschillend als hemel en aarde. De hemel staat duizenden mijlen
boven de aarde, en zo staat ook de Godheid boven God. |
Als
ik God wil kennen zal ik Hem moeten worden, en Hij mij. |
God
doet mij geboren worden als zich zelf, en zich zelf als mij en mij als zijn wezen en
zijn natuur. |
Tijd
is wat het licht er van weerhoudt ons te bereiken. |
Wie
God wil bereiken, moet zijn eigen bodem gewaar worden. Dit kan pas in volkomen
afscheiding, dan komt men in de 'buurt van God', zelfs tot een 'pure vereniging' met
God. Deze ontmoeting met de goddelijke werkelijkheid gebeurt bij volle overgave van
de mens, maar ook bij die van God, want deze is aanwezig 'in de bodem van de ziel,
met al zijn goddelijkheid. |
Zijn
is God. God en zijn, zijn het zelfde - of God heeft het zijn van een ander en is dus
zelf niet God. Alles wat is, heeft het feit van zijn bestaan door te zijn en uit het
zijn. Als daarom Zijn iets anders is dan God, ontleent een ding zijn bestaan aan
iets anders dan God. Bovendien ie er niets dat aan het zijn voorafgaat, want dat wat
het zijn verleent, schept en is schepper. Scheppen is het zijn geven uit niets. |
Het
oog waarmee ik God zie, is hetzelfde als het oog waarmee God mij ziet. Mijn oog en
Gods oog zijn een en hetzelfde - een in het zien, een in het weten, en een in het
liefhebben. |
Gij
moet God liefhebben als niet-God, niet-Geest, niet-persoon, niet-beeld, maar
zoals Hij is, louter als het pure, absolute Ene, ontdaan van alle dualiteit, waarin
we eeuwig moeten verzinken, van het niets tot het niets. |
Het
is alsof God een muur heeft opgericht tussen Hem en ons. |
Alle
dingen zijn louter niets. Ik zeg niet dat zij nietig zijn of dat zij iets zijn, maar
dat zij slechts niets zijn. Niets staat de kennis van God zozeer in de weg als tijd
en ruimte, want tijd en ruimte zijn fragmenten, terwijl God één is! En daarom, als
de ziel God wil kennen, moet zij hem boven de tijd en buiten de ruimte kennen; want
God is niet dit noch dat, aangezien die gemanifesteerde dingen zijn. God is Één! |
Wij
zijn zelf de oorzaak van onze belemmeringen; neem je dus in acht voor jezelf, dan
neem je je goed in acht. |
Het
NU waarin God de eerste mens schiep en het NU waarin de laatste mens verdwijnt en
het NU waarin ik spreek, zijn alle hetzelfde in God waarin alleen HET NU is...
De gebeurtenissen van duizend jaren geleden, dagen die millennia geleden werden
doorgebracht, zijn in eeuwigheid niet verder af dan dit moment wat ik nu beleef; de
dag die over duizend jaar of zoveel jaren als je kunt tellen komt, is in eeuwigheid
niet verder weg dan dit ogenblik dat ik nu beleef. |
Alle
dingen zijn God zelf. |
Waarom
spreekt ge over God? Wat ge ook van Hem zegt is onwaar. |
Wat
is het leven? Wat van
binnenuit, uit zichzelf beweegt. Wat
van buitenaf wordt bewogen is geen leven. |
Als
ik deze zegen van eenheid bereik, dan zijn alle dingen in mij en in God, en waar ik
ben daar is God, en waar God is daar ben ik. |
God
doet mij geboren worden als zich zelf, en zich zelf als mij en mij als zijn wezen en
zijn natuur. |
Veel mensen willen God aankijken met de ogen waarmee ze een koe aankijken,
en ze willen van God houden zoals ze van een koe houden. Daarvan hou je
wegens de melk en de kaas en omwille van je eigen nut. Zo doen ook al die
mensen die van God houden om uiterlijke rijkdom en innerlijke troost; die
houden niet echt van God, maar van hun eigenbelang. |
Denk niet dat het met God is als met een menselijke timmerman die werkt en
niet werkt als hij dat wil; bij wie het dus van zijn wil afhangt of hij zin
heeft om iets te doen of te laten. Zo is het niet met God: wanneer God jou
bereid vindt, moet Hij werken en zich in jou uitgieten, op dezelfde manier
waarop de zon, als de lucht zuiver en helder is, zich moet uitgieten en
zichzelf niet kan tegenhouden. Zeker, het zou een heel groot gebrek zijn van
God als Hij niet grote dingen in jou zou gieten, wanneer Hij je zo ontruimd
en leeg aantrof. |
Daarom zeggen de heiligen dat de zoon zó eeuwig is geboren, dat hij toch
onafgebroken nog geboren wordt. Ook zou God de wereld nooit hebben
geschapen, als geschapen-zijn niet hetzelfde was als scheppen. |
Werkelijk, wie uit zich zelf is uitgetreden
wordt zo door God omsloten, dat geen schepsel hem kan aanraken zonder eerst
God aan te raken. |
Wij zeggen dus dat de mens zo arm moet zijn dat
hij geen plaats is of heeft waarin God werken kan. Waar de mens nog plaats
in zich handhaaft, handhaaft hij nog onderscheidenheid. Daarom smeek ik God
dat hij mij God kwijt doet raken; want mijn wezenlijke zijn is boven God
inzover wij God als begin der schepselen zien. |
Want je bent in God in de mate waarin je vrede hebt, en buiten God in de
mate waarin je geen vrede hebt. |
Wie God zo eigen is geworden, heus, voor hem licht God net zo helder op in
het wereldse als in het meest goddelijke. |
Want de mens moet doen zoals onze Heer zei: 'En gij, weest gelijk aan
mensen, die op hun heer wachten.' Geloof me, zulke wachtende mensen zijn
waakzaam en kijken rond om te zien waar hun Heer naar wie zij uitkijken
vandaan zal komen. En zij verwachten Hem in alles wat zich aandient, hoe
vreemd het hun ook mag voorkomen. Want zou hij misschien toch niet daarin
aanwezig zijn ..? |
Denk niet dat je heiligheid kunt baseren op doen; heiligheid moet je
veeleer baseren op zijn. Want de werken heiligen niet ons, maar wij
moeten de werken heiligen |
TREFWOORD < ECKHART> |
|