95 STELLINGEN
1. Toen onze Heer en Meester Jezus Christus
zei: 'Doet boete' enz. (Matth. 4: 17), wilde Hij dat het hele leven van zijn
gelovigen een voortdurende boete zou zijn.
2. Dit woord mag niet verstaan worden als betrekking hebbend op het
sacrament van de boete dat bestaat uit biecht en genoegdoening en bediend
wordt door het priesterlijk ambt.
3. Het heeft ook niet alleen betrekking op de innerlijke boete, ja de
innerlijke boete is niets, als deze niet uiterlijk op allerlei wijze de
versterving van het vlees bewerkt.
4. Daarom blijft de goddelijke straf, zolang de mens afkeer heeft van
zichzelf - en dat is de echte innerlijke boete - bestaan tot aan de overgang
uit dit tot het eeuwige leven.
5. De paus wil en kan geen andere straf kwijtschelden dan die hij heeft
opgelegd naar eigen goeddunken of volgens kerkelijke wetten.
6. De paus kan geen enkele schuld anders vergeven dan door te verklaren en
te bekrachtigen, dat ze door God vergeven is; hij kan echter wel de schuld
vergeven in die gevallen waarover hem dat recht toekomt. Bij minachting van
dat recht zou die schuld blijven bestaan.
7. God vergeeft niemand de schuld zonder hem te brengen tot deemoedige
gehoorzaamheid aan de priester als zijn plaatsvervanger.
8. De kerkelijke regels over de boete zijn alleen bestemd voor de levenden
en volgens diezelfde regels mag aan stervenden niets worden opgelegd.
9. Daarom bewijst de Heilige Geest ons door de paus een weldaad, waar deze
in zijn decreten overal uitzonderingen maakt in geval van dood of uiterste
nood.
10. De priesters, die voor stervenden kerkelijke boetedoeningen tot in het
vagevuur laten gelden, handelen ontwetend en verkeerd.
11. Dit onkruid, dat men kerkelijke straffen laat doorlopen tot in het
vagevuur, is zonder twijfel gezaaid toen de bisschoppen sliepen.
12. Vroeger werden 'kerkelijke straffen' (dat is boete en genoegdoening voor
begane zonde) niet ná, maar vóór de absolutie opgelegd om daardoor te
beproeven of het berouw oprecht was.
13. De stervenden worden door hun dood verlost van dit alles; de stervenden
gelden voor het kanoniek recht reeds als dood; ze zijn daar rechtens al van
bevrijd.
14. Onvolkomen vroomheid of onvolkomen liefde veroorzaken op het sterfbed
noodzakelijkerwijs grote angst; en des te groter naarmate die beide geringer
zijn.
15. Die angst en schrik zijn op zichzelf - om van andere dingen nog maar te
zwijgen - al voldoende om een mens de pijn van het vagevuur te doen
gevoelen, ze benaderen de verschrikking der vertwijfeling.
16. Men kan zeggen, dat hel, vagevuur en hemel op dezelfde wijze te
onderscheiden zijn als vertwijfelen, bijna vertwijfelen en heilszekerheid.
17. De zielen in het vagevuur zullen vermindering van de verschrikking wel
net zo nodig hebben als toename van de liefde.
18. Er zijn geen redelijke en schriftuurlijke motieven voor de opvatting,
dat zij niet meer in staat zijn verdienste te verwerven of in liefde toe te
nemen.
19. Evenmin voor de opvatting, dat alle zielen in het vagevuur zeker zijn
van hun behoud, ook al zijn wij daar wel heel zeker van.
20. Daarom bedoelt de paus met de woorden 'volkomen kwijtschelding van alle
straffen' niet, dat zonder meer alle straffen kwijtgescholden zouden worden,
maar alleen die straffen die hij zelf heeft opgelegd.
21. Daarom dwalen die aflaat predikers die zeggen, dat door de aflaten van
de paus de mens gered en bevrijd wordt van alle straffen.
22. De paus scheldt dus aan de zielen in het vagevuur geen enkele straf
kwijt die zij in dit leven volgens de kerkelijke regels hadden moeten
boeten.
23. Als er sprake is van kwijtschelding van alle straffen, dan bestaat dat
alleen voor de meest volkomenen, dus voor heel weinigen.
24. Daarom wordt een groot deel van het volk bedrogen, wanneer hun met een
groots gebaar zonder onderscheid de vrijspraak van alle straf beloofd wordt.
25. Wat dus geldt voor de paus ten aanzien van het vagevuur in het algemeen,
dat geldt evengoed voor elke bisschop en pastoor in hun bisdom of parochie.
26. De paus doet er zeer goed aan de zielen in het vagevuur vergeving te
schenken niet krachtens zijn sleutelmacht (die hij daartoe in het geheel
niet heeft), maar op grond van de voorbede.
27. Het is puur menselijk gedoe, als men beweert, dat de ziel uit het
vagevuur omhoogschiet, zodra de klank van het geld in de kist rinkelt.
28. Eén ding is zeker: zodra het geld in de kist klinkt kunnen gewinzucht en
hebzucht toenemen, maar de voorbede van de Kerk pleit op het welbehagen Gods
alleen.
29. Wie weet eigenlijk, of alle zielen in het vagevuur wel verlost willen
worden; denk maar aan wat verteld wordt over Sint Severinus en Sint
Paschalis.
30. Niemand is zeker van de oprechtheid van zijn berouw, dus kan hij nog
veel minder zeker zijn van de volledige vergeving.
31. Even zeldzaam als iemand met waarachtig berouw is iemand die waarlijk
aflaat ontvangt, dus zeer zeldzaam.
32. Wie denken door aflaatbrieven zeker te zijn van hun behoud zullen met
hun leraars onder het eeuwig oordeel vallen.
33. Men kan zich niet genoeg hoeden voor hen die de aflaat van de paus een
onschatbare gave Gods noemen waardoor de mens met God verzoend wordt.
34. Immers, de genade van de aflaat heeft alleen maar betrekking op de door
mensen bij de biecht opgelegde genoegdoeningen.
35. Niet christelijk prediken zij, die leren, dat zij die zielen uit het
vagevuur loskopen of biechtbrieven verwerven geen berouw nodig hebben.
36. Ieder christen die oprecht berouw heeft, heeft een volkomen vergeving
van straf en schuld, ook zonder aflaatbrieven.
37. Ieder christen, hetzij dood of levend, heeft deel aan alle goederen van
Christus en van de Kerk, ook zonder aflaatbrieven; het wordt alles door God
geschonken.
38. Toch moet het aandeel van de paus in de vergeving niet veracht worden,
want - zoals boven gezegd (st. 6) - ook dat is een aanzeggen en toezeggen
van de goddelijke vergeving.
39. Het is erg moeilijk, ook voor de geleerdste theologen, om voor het volk
tegelijk hoog op te geven van een overvloed aan aflaten en aan te sporen tot
een waarachtig berouw.
40. Waarachtig berouw verlangt de straf (genoegdoening) en bemint die, maar
de overvloed aan aflaten maakt onverschillig en doet die (straffen) haten,
geeft daar althans gelegenheid toe.
41. Men moet voorzichtig zijn met het verkondigen van de pauselijke aflaten,
opdat bij het volk niet de verkeerde mening post vat, dat deze de voorkeur
verdienen boven andere goede werken der liefde.
42. Men moet de christenen leren, dat het niet in de geest van de paus is,
het verwerven van aflaten ook maar bij benadering op één lijn te stellen met
een daad van barmhartigheid.
43. Men moet de christenen leren, dat wie aan een arme geeft of aan een
behoeftige leent, beter doet dan wie een aflaat koopt.
44. Want door een daad van liefde neemt de liefde toe en wordt de mens
beter, maar door de aflaat wordt hij niet beter, hoogstens van wat straffen
bevrijd.
45. Men moet de christenen leren, dat wie een arme ziet, die over het hoofd
ziet en in plaats daarvan een aflaat koopt, niet de pauselijke aflaat maar
wel de toorn Gods over zich heen krijgt.
46. Men moet de christenen leren, dat zij, als zij geen overdadige rijkdom
bezitten, verplicht zijn wat voor hun huis nodig is te bewaren en het in
geen geval aan aflaten te verspillen.
47. Men moet de christenen leren, dat aflaten kopen iets vrijwilligs is en
geen gebod.
48. Men moet de christenen leren, dat de paus bij het schenken van aflaat
meer dan geld een gebed voor hem zelf nodig heeft en wenst.
49. Men moet de christenen leren, dat de pauselijke aflaat goed is zolang
men daarop niet vertrouwt, maar dat er integendeel niets schadelijker is,
als men daardoor de vreze Gods kwijt raakt.
50. Men moet de christenen leren, dat de paus, als hij wist van de
afpersingen der aflaatpredikers, liever zou willen, dat de St. Pieterskerk
tot as zou verbranden dan dat die gebouwd moest worden van de huid, het
vlees en het gebeente van zijn schapen.
51. Men moet de christenen leren, dat de paus bereid zou zijn - zoals hij
dat ook verplicht is - zonodig de St. Pieterskerk te verkopen om van zijn
eigen geld uit te delen aan velen van hen, bij wie de aflaatkramers het geld
uit de zak geklopt hebben.
52. Het vertrouwen om door aflaten zalig te worden is waardeloos, al zou de
met de verkoop belaste beambte, de aflaatcommissaris, ja ook de paus zelf
zijn ziel ervoor in pand willen geven.
53. Wie ten behoeve van de aflaatpreken de verkondiging van het Woord van
God in de kerken in de omgeving verbieden, zijn vijanden van Christus en de
paus.
54. Aan het Woord van God wordt onrecht gedaan, als men in een preek
evenveel of zelfs meer tijd besteedt aan het verkondigen van de aflaat dan
aan het Woord van God.
55. Het is zeker de bedoeling van de paus, dat men, als er voor de aflaat -
het geringe - één klok geluid wordt, één processie en één dienst gehouden
wordt, dat er dan voor de prediking van het Evangelie honderd klokken geluid
worden, honderd processies gehouden worden en honderd diensten.
56. De 'schatten' der Kerk waaruit de paus de aflaat uitdeelt, zijn in de
gemeente van Christus niet duidelijk genoeg aangegeven of bekend gemaakt.
57. Blijkbaar gaat het hier niet om tijdelijke goederen, want die zouden
door velen van de predikers niet zo makkelijk met volle handen uitgedeeld
worden, die zouden ze eerder inzamelen.
58. Het zijn ook niet de verdiensten van Christus en de heiligen, want die
bewerken altijd, zonder toedoen van de paus, de genade voor de innerlijke
mens en tegelijkertijd kruis, dood en hel voor de uitwendige mens.
59. St. Laurentius heeft de armen der gemeente de schatten der Kerk genoemd;
maar hij heeft daarbij het woord gebruikt naar de geest van zijn tijd.
60. Op goede gronden zeggen wij, dat de sleutelmacht van de Kerk haar ware
schat is, haar door de verdienste van Christus geschonken.
61. Want het is duidelijk, dat voor kwijtschelding van straf en vrijspraak
in bepaalde gevallen de macht van de paus alleen voldoende is.
62. De ware schat der Kerk echter is het heilig Evangelie van de
heerlijkheid en de genade van God.
63. Maar deze schat is natuurlijk zeer gehaat, want daardoor worden de
eersten tot laatsten.
64. De schat der aflaten daarentegen is natuurlijk bijzonder geliefd, want
daardoor worden de laatsten de eersten.
65. Dus zijn de schatten van het Evangelie de netten waarmee men vroeger de
mensen met rijkdom ving.
66. De schatten van de aflaat zijn de netten waarmee men nu de rijkdom van
de mensen vangt.
67. De aflaat, die door de predikers als de 'grootste genade' verkondigd
wordt, moet inderdaad 'groot' heten, in die zin, dat hij veel opbrengt.
68. Maar de aflaat is werkelijk uiterst gering, vergeleken met de genade van
God en het geloofsleven onder het kruis.
69. De bisschoppen en pastoors zijn verplicht de commissarissen van de
apostolische aflaat met alle eerbied toe te laten.
70. Maar ze zijn nog meer verplicht met ogen en oren op te letten, dat deze
commissarissen niet in plaats van wat de paus heeft opgedragen hun eigen
fantasieën prediken.
71. Wie de waarheid van de pauselijke aflaat weerspreekt, die zij vervloekt!
72. Maar wie zich bezorgd maakt over de willekeur en de brutaliteit in de
woorden van de aflaatpredikers, die zij gezegend!
73. Zoals de paus terecht met zijn toorn en ban hen straft die ten aanzien
van de aflaathandel allerlei bedrog plegen,
74. zo wil hij nog veel meer hen straffen met zijn toorn en de ban, die
onder de dekmantel van de aflaat met allerlei handigheden aan de heilige
liefde en de waarheid afbreuk doen.
75. Te veronderstellen, dat de aflaat van de paus zo krachtig werkt, dat hij
een mens zou kunnen vrijspreken van de zonde, zelfs als hij (om iets
onmogelijks te noemen) de moeder Gods verkracht had, is krankzinnig.
76. Wij stellen daarentegen, dat de pauselijke aflaat niet de schuld kan
wegnemen van ook maar de geringste vergefelijke zonde.
77. Wie zegt, dat St. Petrus, als hij nu paus was, geen groter genade zou
kunnen uitdelen, spreekt lastering tegen St. Petrus en de paus.
78. Daartegenover stellen wij, dat deze, ja iedere paus, over groter genaden
(dan de aflaat) beschikt namelijk over het Evangelie, de geestelijke
krachten, de gave om gezond te maken enz. waarvan sprake is in 1 Cor. 12.
79. Als men zegt, dat het kruis, opgericht (in de kerken), gesierd met het
pauselijk wapen, evenveel macht heeft als het kruis van Christus, dan is dat
een godslastering.
80. Bisschoppen, priesters en theologen die dulden, dat men het volk
dergelijke dingen predikt, zullen daarvan rekenschap moeten afleggen.
81. Een dergelijke onbeschaamde aflaatprediking maakt het ook geleerden
moeilijk om de eer en de waardigheid van de paus in bescherming te nemen
tegen laster en zeker ook tegen de scherpe vragen van leken.
82. Bijvoorbeeld: waarom ruimt de paus het vagevuur niet leeg vanwege zijn
allerheiligste liefde en vanwege de grote nood der zielen - dat zou toch
voor hem de meest voor de hand liggende reden moeten zijn -? Nu verlost hij
immers oneindig veel zielen terwille van dat ellendige geld voor de bouw van
de basiliek - een geringe reden.
83. Of: waarom blijven de dodenmissen en de jaarlijkse gedachtenisvieringen
voor de overledenen dan nog bestaan en waarom geeft hij de jaargelden die
daarvoor gesticht werden niet terug of staat hij hun teruggave niet toe, het
is toch zeker onjuist om voor de al (door de aflaat! vert.) verlosten nog te
bidden?
84. Of: wat is dat voor een nieuwe vroomheid van God en van de paus, dat zij
aan een goddeloze of bijvoorbeeld een vijand toestaan voor geld een
godvrezende en door God beminde ziel te verlossen in plaats van dat zij die
uit liefde omniet verlossen, vanwege de grote nood van een godvrezende en
beminde ziel?
85. Of: waarom worden de oude boetevoorschriften, die toch allang feitelijk
en praktisch zijn afgeschaft en als dode letter beschouwd moeten worden, nog
met geld afgekocht in verband met de aflaat, alsof zij nog van kracht en
springlevend waren?
86. Of: waarom bouwt de paus nu niet liever de St. Pieterskerk van zijn
eigen geld in plaats van dat van de arme christenen, terwijl toch zijn
vermogen groter is dan dat van de rijkste Crassus?
87. Of: wat kan de paus nog kwijtschelden of schenken aan hen die door
volkomen berouw reeds aanspraak hebben op volkomen vergeving en op het
verkrijgen van alle geestelijke goederen?
88. Of: wat zou voor de Kerk beter zijn, dan wanneer de paus, wat hij nu
slechts eenmaal doet, dagelijks honderdmaal aan elke gelovige als
kwijtschelding zou uitdelen?
89. Daar het de paus toch bij de aflaat meer te doen is om de zaligheid der
zielen dan om. het geld, waarom heeft hij dan de vroeger verleende brieven
over aflaten doen vervallen, terwijl die toch evenveel uitwerking hadden?
90. Als men deze scherpe en ernstige bezwaren van de leken slechts met
geweld wil onderdrukken en ze niet tot zwijgen wil brengen door met goede
argumenten aan te komen, betekent dit, dat men de Kerk en de paus aan de
spot der vijanden prijs geeft en de christenen ongelukkig maakt.
91. Als de aflaten naar de geest en de bedoeling van de paus gepredikt
werden, dan zouden die bezwaren makkelijk opgevangen kunnen worden, ja dan
zouden ze nooit opgekomen zijn.
92. Weg dus met al die profeten, die tot de gemeente van Christus zeggen:
'Vrede, vrede' en er is geen vrede (Ezech. 13:10, 16).
93. Moge het echter die profeten welgaan, die tot de gemeente van Christus
zeggen: Kruis, kruis en het is geen kruis.
94. Men moet de christenen aansporen om hun Hoofd Christus te trachten na te
volgen door straffen, dood en hel heen,
95. en zo meer erop vertrouwen, dat zij door vele verdrukkingen heen de
hemel binnengaan, dan door een lichtvaardig vertrouwen op die vrede. |