|
TERESA VAN AVILA
(1515-1582) TREFWOORD
< TERESA VAN AVILA> |
CITATEN |
De liefde
is een pijl die de wil afschiet.
Vliegt
deze met alle kracht,
vrij
van alle aardse zaken, weg,
en is
hij alleen op God gericht,
dan
zal hij Hem zeker treffen.
En Hij
die de liefde zelf is,
zal
hem terugschieten,
beladen met de allergrootste gunsten. |
Inwendig gebed
is niets anders, dunkt mij, dan een vriendschappelijke omgang,
waarbij wij ons telkens weer alleen met de Ene onderhouden, van Wie
wij weten, dat Hij ons liefheeft.
|
Om een grondslag te leggen voor wat ik
zeggen ga, beschouwe men de eigen ziel eens als een uit één enkele
diamant of uit een allerklaarst kristal bestaand kasteel met vele
vertrekken, zoals er in de 'hemel ook vele verblijven zijn. Want
goed beschouwd, is de ziel van de gerechtvaardigde inderdaad een
paradijs. En de Heer zegt ervan, dat Hij er graag verblijft. Als dit
dan zo is, wat dan te zeggen van de verblijfplaats, waar een zo
machtig, wijs, zuiver en alle goeds in zich dragend Koning graag
tegenwoordig is! (. ..)
|
Is dit nu zo -en zo is het- dan hoeven
wij ons ook niet af te tobben met de schoonheid van dit kasteel te
willen doorgronden. Ook al is het verschil tussen dit kasteel en God
dat van Schepper en schepsel, Zijne Majesteit zegt toch, dat het
naar Zijn beeld en gelijkenis geschapen is. Dit volstaat om te
maken, dat wij ons nauwelijks enig idee kunnen vormen van de
waardigheid en de schoonheid van de ziel. |
Nu zou het toch wel erbarmelijk en
vernederend zijn, als wij door eigen schuld onszelf niet kennen en
niet weten, wie wij zijn. Is het geen grote domheid (. ..) wanneer
iemand, gevraagd wie hij is, niets van zichzelf afweet, zijn vader
en moeder niet kent en niet eens weet, waar hij thuishoort?
Als dat nu al redeloos dom zou zijn, dan is het toch nog
onvergelijkelijk dommer, wanneer wij geen zorg dragen goed te weten,
wat we eigenlijk zijn en ons bepalen tot onze lichamelijkheid, dat
wil zeggen tot de buitenkant. We weten - want we hebben dat gehoord
en het geloof zegt het ons - dat wij een ziel hebben. Maar wat die
ziel aan rijkdommen bezit, of wie, binnen in die ziel verblijf
houdt, of de hoge waarde van die ziel, daar houden wij ons maar
zelden mee op en bijgevolg maakt het ons ook niet veel of wij er met
alle zorg voor waken, dat de schoonheid ervan ongerept blijft. Alle
zorg wordt besteed aan de grove zetting (van de edelsteen) of aan de
ringmuur van het kasteel. Dat is dan het lichaam. (. ..) |
Nu moeten wij dan eens zien, hoe we er
binnen kunnen komen. En het lijkt wel, of ik iets ongerijmds zeg.
Want als het kasteel de ziel zelf is, spreekt het vanzelf, dat zij
er niet binnen hoeft te gaan. Ze is het immers zelf! Zo zou het ook
dwaasheid zijn aan iemand te zeggen, dat hij een vertrek moet
binnengaan, waar hij zich al bevindt. Toch moet men wel weten, dat
er tussen ergens-zijn en ergens-zijn een hemelsbreed verschil kan
bestaan. Heel veel zielen bevinden zich in de naaste omgeving van
hun kasteel: daar, waar de wachten op post staan. Zij bekommeren er
zich niet om ook eens naar binnen te gaan. Zij weten ook niet, wat
er binnen die kostelijke ruimte te beleven valt, of wie daar
verblijf houdt, of wat voor afdelingen er zijn. Maar u heeft toch
wel eens in sommige boeken over het gebed de raad horen geven, dat
de ziel in zichzelf moet keren? Nu, dát is het juist!
|
Een zeer geleerd iemand zei mij onlangs,
dat de zielen die zich niet op het gebed toeleggen, op verlamde
lichamen lijken: krachteloos, wel voorzien van handen en voeten,
maar zonder zeggingsmacht daarover. Zo zijn er ziekelijke zielen,
dermate gewend zich alleen maar met uiterlijkheden op te houden, dat
zij blijkbaar met geen mogelijkheid in zichzelf kunnen keren. (. ..)
|
Voor zover ik kan nagaan, is echter de
poort waardoor men het kasteel binnentreedt, het GEBED en de
OVERDENKING. Ik heb hier nog geen voorkeur voor inwendig –of
mondgebed. Want gebed -wil het gebed wezen – moet met overdenking
gepaard gaan. Immers als men niet bedenkt met wie men spreekt of wat
men vraagt en wie het is die vraagt of gevraagd wordt, dan noem ik
dat niet 'gebed', ook al roert men nog zo druk zijn lippen. Soms zal
er misschien, zonder dat men er acht op geeft, toch nog sprake
kunnen zijn van 'gebed', doordat men het meermalen tevoren wel
overdacht heeft. Toch lijkt het me geen gebed, wanneer iemand de
gewoonte zou hebben met de Goddelijke Majesteit te spreken als met
een slaaf, tegenover wie men niet oplet of men zich al dan niet goed
uitdrukt en hij maar zegt, wat hem voor de mond komt, omdat hij het
al eens meer gezegd heeft en het daarom van buiten kent. En geve
God, dat er geen christenmens is die zoiets wél gebed noemt.
|
(. ..) Wij richten ons dus niet tot dat
soort verlamde zielen. Want als de Heer zelf niet tot hen komt en
hun beveelt op te staan, zoals Hij deed met de man, die dertig jaar
lang aan het Schaapsbad gelegen had, dan ziet het er slecht voor hen
uit en lopen ze groot gevaar. Wij richten ons echter tot de zielen
die tenslotte toch het kasteel binnengaan. Want al worden ze ook erg
door de wereld in beslag genomen, ze hebben toch goede verlangens en
soms - zo af en toe -,bevelen zij zich aan Onze Heer aan en denken
er eens over na, wie zij zijn: Niet intens overigens. Enkele keren
per maand bidden ze eens wat, waarbij ze vol zijn van wat ze
omhanden hebben, omdat hun geest daar gewoonlijk mee bezig is.
Gehecht als ze eraan zijn, gaat hun hart daarheen, waar hun schat
is. Toch komen zij er een enkele keer uit los en dan is het al heel
wat,als er enige zelfkennis is en het inzicht, dat zij op zo'n
manier de poort niet zullen vinden.
|
Op de eerste plaats wil ik, voorzover
mijn armzalig begrip reikt, uiteenzetten, waarin het wezen van het
volmaakte gebed bestaat. Want er zijn er, die menen, dat het hem zit
in het denken. En als zij hun denken maar voortdurend op God gericht
kunnen houden, ook al kost het hun de grootste moeite, dan beelden
zij zich terstond in geestelijke lieden te zijn. En worden ze
daarvan afgehouden, omdat er wat anders te doen is, ook al is het
terwille van iets goeds, dan zijn ze terstond ontroostbaar en menen,
dat ze verloren zijn. Zulke dingen en zulke domme opvattingen komen
niet zozeer voor bij geleerden (ofschoon ik ze bij enkelen onder hen
toch heb aangetroffen) maar wij, vrouwen, moeten op dit soort dingen
gewezen worden. Ik beweer niet, dat het geen gunst des Heren is,
wanneer iemand aldoor bezig kan zijn met het overdenken van Zijn
werken. Het is goed zich daarop toe te leggen. Maar men moet wel
bedenken, dat niet ieders voorstellingsvermogen daartoe van nature
in staat is. Iedere ziel, daarentegen is wel in staat te beminnen.
Elders heb ik al eens de oorzaken aangegeven van de grilligheid van
onze verbeelding. Mijns inziens niet alle, maar enige ervan. Daarom
spreek ik er hier nu niet meer over en wil alleen maar te verstaan
geven, dat de ziel niet louter denkkracht is en dat de wil niet
enkel door het denken gedreven wordt. Want dan zou het er slecht
voor haar uitzien. Bijgevolg is de vooruitgang van de ziel niet
gelegen in veel denken, maar in veel beminnen.
|
Hoe komt men nu tot die liefde? Men
geraakt ertoe door met vastberadenheid voor werken en lijden te
optéren en wel metterdaad, als de gelegenheid zich voordoet.
Weliswaar loopt de overdenking van wat wij de Heer verschuldigd
zijn, wie Hij is en wat wij zijn, toch hierop uit, dat het de ziel
vastberaden maakt. Dit is dan ook van groot belang en voor
beginnelingen zeer aanbevelenswaardig. |
Wel te verstaan alleen, wanneer datgene
wat de gehoorzaamheid en het heil van de naaste ons oplegt, niet in
het gedrang komt. Als één van die beide zaken zich voordoet, hebben
zij recht op de tijd die wij liever aan God zouden wijden, wat -naar
wij menen -bestaat in alleen te zijn en dan aan Hem te denken met
wat dit aan vertroosting voor ons meebrengt. Dit prijsgeven om één
van deze beide redenen is Hem behagen en iets voor Hem doen. Hij
zegt immers zelf: 'Al wat gij gedaan hebt voor een dezer geringsten
van mijn broeders, hebt gij voor Mij gedaan. (Matt. 25, 40)
|
En wat de gehoorzaamheid betreft, Hij wil
zeker niet, dat men een andere weg volgt dan die welke Hij voor
Zichzelf gekozen heeft: gehoorzaam te worden tot de dood. (Pil. 2,
8) Als dit dan zo is, waarvandaan komt dan meestal die ontstemming,
wanneer men niet een groot deel van de dag alleen en in God
verslonden heeft kunnen zijn, maar door allerlei zaken in beslag is
genomen? Mij dunkt, dat dit twee oorzaken heeft. De eerste en
voornaamste is de eigenliefde, die hier meespreekt en wel heel
subtiel, zodat we er geen erg in hebben en toch meer onszelf dan God
zoeken te behagen. Het spreekt immers vanzelf dat, zodra een ziel
begint te proeven,hoe zoet de Heer is; zij veelliever in rust en
zonder werk is naar het lichaam en in geneugten naar de ziel. |
O liefde van hen, die Onze Heer waarlijk
beminnen en Zijn aard kennen! Hoe zouden zij zichzelf enige rust
gunnen, wanneer zij de mogelijkheid zien een weinig te kunnen
bijdragen tot de vooruitgang van een ziel, zodat die wat meer van
God gaat houden of haar troost te verschaffen of vrijwaren voor enig
gevaar! Zij zouden toch niet tot rust kunnen komen in een zichzelf
voorbehouden rust! En, kunnen ze niet helpen door daden, dan doen ze
het door gebed. (. ..)
|
Nooit is er dus reden voor
mistroostigheid. Wanneer de gehoorzaamheid u met uitwendige
beslommeringen belast, weet dan, als het bijvoorbeeld in de keuken
is, dat de Heer daar omgaat tussen de potten en pannen en u helpt
naar het uit - en inwendige. ( ...) Hier (. ..) is het nu, dat men
die liefde moet kunnen zien. Niet in verborgen hoekjes, maar midden
in de gegeven omstandigheden. En geloof mij, al begaan we daarbij
ook fouten en al loopt het zelfs eens mis, wij zullen er toch
onvergelijkelijk veel profijt van hebben. Bedenk echter wel: ik ga
steeds uit van de veronderstelling, dat men er zich omwille van de
gehoorzaamheid of van de naastenliefde mee bezig houdt. Zo niet, dan
moet de eenzaamheid de voorkeur hebben. Dat zal ik steeds
blijven herhalen. En zelfs moeten wij naar de eenzaamheid blijven
verlangen, wanneer wij datgene doen, waar ik het zoëven over had. In
feite toch blijft in zielen, die God waarlijk liefhebben, dit
verlangen steeds voortduren. |
En als ik beweer, dat wij er steeds
profijt van zullen hebben, dan komt dat, omdat wij zullen gaan
begrijpen, wat wij eigenlijk zijn en hoe het staat met onze
deugdzaamheid. Immers iemand, die altijd afgezonderd leeft, kan, al
lijkt hij nog zo heilig, niet weten of hij geduldig of nederig is en
het ook niet aan de weet komen. Hoe kan bijvoorbeeld een man, al is
hij nog zo dapper, zich van zijn dapperheid bewust worden, wanneer
hij nooit een veldslag heeft meegemaakt? De heilige Petrus meende
stellig, dat hij moedig was, maar bedenk eens, hoe hij bleek te
zijn, toen het erop aan kwam. Hij trok uit zijn échec echter het
profijt, dat hij nooit meer op zichzelf vertrouwde en daarom kwam
hij er toe zijn vertrouwen te stellen op God. En naderhand onderging
hij, naar men weet, het martelaarschap. |
God bewaar! Kenden wij toch maar goed
onze eigen ellende! En daarom is het een groot goed, dat ons van
alles wordt opgedragen. Dan krijgen wij onze kleinheid te zien. Er
is één dag van vernederende zelfkennis, zelfs ten koste van veel
verdriet en inspanning, beschouw ik als een grotere genade van
Godswege dan vele dagen van gebed. En wel des te meer, naarmate een
waarachtig minnaar toch overal en in alle omstandigheden liefheeft
en zijn beminde indachtig is. Het zou toch wel erg zijn, wanneer men
alleen maar in schuilhoekjes het gebed zou kunnen beoefenen! Het
ligt voor de hand, dat er dan niet veel uren voor over zouden
schieten. Maar, o Heer, van hoeveel invloed op U is al één enkele
zucht, die uit ons binnenste opstijgt uit verdriet, dat we het hier
op aarde niet alleen moeten uithouden, maar men er ons zelfs geen
plekje Iaat om alleen met U te zijn en van U te genieten! |
Er zijn zielen en geesten, die zo
rusteloos zijn als op hol geslagen paarden, die niemand tot staan
kan brengen. Zij hollen in voortdurende onrust van het een naar het
ander. Dit ligt in hun aard. Ook kan het zijn, dat God het toelaat.
Ik heb met hen te doen, want ze gelijken mijns inziens op mensen,
die erge dorst hebben, heel in de verte water zien en wanneer ze
daarheen willen gaan, lieden aantreffen, die hun de pas afsnijden,
hetzij in het begin, hetzij onderweg, hetzij op het eind.
|
Het komt voor, dat zij met veel
inspanning -zware inspanning -de eerste vijanden overwonnen hebben
en er vanaf zien de volgende nog te bevechten en liever van dorst
sterven dan water te drinken, dat hun zoveel kost. De krachten geven
hun, de moed ontzinkt hun. En al brengen sommigen het zover, dat zij
ook nog de volgende vijanden overwinnen, bij de derde is het gedaan
met hun kracht. En wellicht zijn ze nog maar een paar passen
verwijderd van de bron van levend water, waarover de Heer tot de
Samaritaanse zei: Wie ervan drinkt, krijgt geen dorst meer. Zeer
juist .en waar is het, wat de Waarheid zelf hier zegt, dat men geen
dorst meer krijgen zal naar iets van dit leven, tenminste niet op
een wijze, waardoor wij God zouden verliezen. Of het moest zijn, dat
men Hem de rug toekeert. Zodat men toch steeds in vreze moet
voortgaan, ook al wordt de dorst naar de dingen van het andere leven
te hevig om hem nog met natuurlijke dorst te kunnen vergelijken.
Maar met wat een dorst verlangt men dan deze dorst te ervaren! Want
de ziel wordt zich de grote waarde ervan bewust en beseft tevens dat
deze dorst wel kwelt en afmat, maar toch dezelfde bevrediging met
zich meebrengt, als een geleste dorst. Zo namelijk, dat deze dorst
niet de dorstende doodt, maar veeleer diens dorst naar aardse zaken.
De dorstende echter geeft zij bevrediging. Als God deze dorst stilt,
is het bijgevolg een der grootste genaden, die Hij de ziel schenken
kan, haar in diezelfde dorstigheid te laten, ja, dat haar nog groter
dorst bijblijft, om steeds weer van dit water te drinken. (. ..)
|
De lust, die van het denken komt, hoe
groot ook, noodzaakt het water over de aarde te stromen. Men drinkt
het dan niet aan de bron. Nooit is het vrij van het slijk, waarmee
het in aanraking komt. Het is nooit zo zuiver en helder (als
bronwater). Het gebed, dat, zogezegd al redenerend met het verstand
ontstaat, noem ik geen levend water. Want al willen we het nog zo
goed doen, voortdurend krijgt de ziel van haar gang door het
stroombed iets mee van wat ze niet mee zou willen hebben, juist
doordat zij geholpen wordt door het lichaam en door haar
laag-bij-de-grondse aard. |
Om mij nader te verklaren: we zijn aan
het overwegen, wat de wereld feitelijk is en hoe aan alles een eind
komt, om zodoende tot wereldverachting te komen. En haast
zonder erg raken we bezig met de dingen van deze wereld, omdat we
eraan gehecht zijn. Terwijl wij ze juist wensen te ontvluchten,
hindert ons op zijn minst de bijgedachte aan hoe het geweest is en
zijn zal en wat men gedaan heeft en doen zal. En door na te gaan,
wat ons in een bepaald geval te doen staat om onthecht te raken,
stellen wij ons soms opnieuw aan gevaar bloot. Niet, dat wij dit
soort overweging daarom achterwege moeten laten. Maar we moeten
ermee oppassen en niet onbezorgd te werk gaan. |
Het fundament van alle naastenliefde blijft toch de gave
van jezelf. God kan zich niet in volheid geven tenzij aan iemand die
zelf ook zich totaal wegschenkt. |
De heilige vrijheid van de geest kan ons door veel dingen
ontnomen worden als wij niet heel voorzichtig zijn in ons gedrag en
als ieder van ons er niet over waakt eigen wil te verloochenen, als
of het de belangrijkste zaak van de wereld was. De ziel moet kunnen
opstijgen naar haar schepper zonder ballast van aarde en lood. |
Wij moeten onze genegenheid afwenden van beuzelachtigheden en
richten op het onvergankelijke … Zelfs in hele kleine zaken is
zorgzaamheid nodig. Zodra onze neiging naar iets uitgaat en wij ons
best doen dit uit onze gedachten te verwijderen om onze aandacht
weer op God te richten, komt zijne Majesteit ons te hulp |
Wat er nog te doen blijft is: verzaken aan onszelf. Deze onthechting
en deze innerlijke strijd zijn zeer hard. We zijn immers zo nauw
verbonden met onszelf en we zien onszelf zo graag.
|
Er is maar één weg die God weet te
bereiken, en dat is het gebed. Houd iemand je een andere weg voor,
dan word je misleid. |
Leg je toe op alleen zijn, en je zult
God in jezelf vinden. |
Laat me lijden ... of sterven. |
Laat niets u verstoren; Laat niets u ontstellen; Alle dingen gaan voorbij:
God veranderd nooit. Geduld bereikt alles waarnaar het streeft. Hij die God
heeft vindt dat hem niets ontbreekt; God alleen is voldoende. |
TREFWOORD < TERESA VAN AVILA> |
|
|