|
![]() CITATEN
De liefde
is een pijl die de wil afschiet. Inwendig gebed is niets anders, dunkt mij, dan een vriendschappelijke omgang, waarbij wij ons telkens weer alleen met de Ene onderhouden, van Wie wij weten, dat Hij ons liefheeft.
Om een grondslag te leggen voor wat ik
zeggen ga, beschouwe men de eigen ziel eens als een uit één enkele
diamant of uit een allerklaarst kristal bestaand kasteel met vele
vertrekken, zoals er in de 'hemel ook vele verblijven zijn. Want
goed beschouwd, is de ziel van de gerechtvaardigde inderdaad een
paradijs. En de Heer zegt ervan, dat Hij er graag verblijft. Als dit
dan zo is, wat dan te zeggen van de verblijfplaats, waar een zo
machtig, wijs, zuiver en alle goeds in zich dragend Koning graag
tegenwoordig is! (. ..)
Nu zou het toch wel erbarmelijk en
vernederend zijn, als wij door eigen schuld onszelf niet kennen en
niet weten, wie wij zijn. Is het geen grote domheid (. ..) wanneer
iemand, gevraagd wie hij is, niets van zichzelf afweet, zijn vader
en moeder niet kent en niet eens weet, waar hij thuishoort?
Als dat nu al redeloos dom zou zijn, dan is het toch nog
onvergelijkelijk dommer, wanneer wij geen zorg dragen goed te weten,
wat we eigenlijk zijn en ons bepalen tot onze lichamelijkheid, dat
wil zeggen tot de buitenkant. We weten - want we hebben dat gehoord
en het geloof zegt het ons - dat wij een ziel hebben. Maar wat die
ziel aan rijkdommen bezit, of wie, binnen in die ziel verblijf
houdt, of de hoge waarde van die ziel, daar houden wij ons maar
zelden mee op en bijgevolg maakt het ons ook niet veel of wij er met
alle zorg voor waken, dat de schoonheid ervan ongerept blijft. Alle
zorg wordt besteed aan de grove zetting (van de edelsteen) of aan de
ringmuur van het kasteel. Dat is dan het lichaam. (. ..)
Een zeer geleerd iemand zei mij onlangs,
dat de zielen die zich niet op het gebed toeleggen, op verlamde
lichamen lijken: krachteloos, wel voorzien van handen en voeten,
maar zonder zeggingsmacht daarover. Zo zijn er ziekelijke zielen,
dermate gewend zich alleen maar met uiterlijkheden op te houden, dat
zij blijkbaar met geen mogelijkheid in zichzelf kunnen keren. (. ..)
(. ..) Wij richten ons dus niet tot dat
soort verlamde zielen. Want als de Heer zelf niet tot hen komt en
hun beveelt op te staan, zoals Hij deed met de man, die dertig jaar
lang aan het Schaapsbad gelegen had, dan ziet het er slecht voor hen
uit en lopen ze groot gevaar. Wij richten ons echter tot de zielen
die tenslotte toch het kasteel binnengaan. Want al worden ze ook erg
door de wereld in beslag genomen, ze hebben toch goede verlangens en
soms - zo af en toe -,bevelen zij zich aan Onze Heer aan en denken
er eens over na, wie zij zijn: Niet intens overigens. Enkele keren
per maand bidden ze eens wat, waarbij ze vol zijn van wat ze
omhanden hebben, omdat hun geest daar gewoonlijk mee bezig is.
Gehecht als ze eraan zijn, gaat hun hart daarheen, waar hun schat
is. Toch komen zij er een enkele keer uit los en dan is het al heel
wat,als er enige zelfkennis is en het inzicht, dat zij op zo'n
manier de poort niet zullen vinden.
Hoe komt men nu tot die liefde? Men geraakt ertoe door met vastberadenheid voor werken en lijden te optéren en wel metterdaad, als de gelegenheid zich voordoet. Weliswaar loopt de overdenking van wat wij de Heer verschuldigd zijn, wie Hij is en wat wij zijn, toch hierop uit, dat het de ziel vastberaden maakt. Dit is dan ook van groot belang en voor beginnelingen zeer aanbevelenswaardig. Wel te verstaan alleen, wanneer datgene wat de gehoorzaamheid en het heil van de naaste ons oplegt, niet in het gedrang komt. Als één van die beide zaken zich voordoet, hebben zij recht op de tijd die wij liever aan God zouden wijden, wat -naar wij menen -bestaat in alleen te zijn en dan aan Hem te denken met wat dit aan vertroosting voor ons meebrengt. Dit prijsgeven om één van deze beide redenen is Hem behagen en iets voor Hem doen. Hij zegt immers zelf: 'Al wat gij gedaan hebt voor een dezer geringsten van mijn broeders, hebt gij voor Mij gedaan. (Matt. 25, 40)En wat de gehoorzaamheid betreft, Hij wil zeker niet, dat men een andere weg volgt dan die welke Hij voor Zichzelf gekozen heeft: gehoorzaam te worden tot de dood. (Pil. 2, 8) Als dit dan zo is, waarvandaan komt dan meestal die ontstemming, wanneer men niet een groot deel van de dag alleen en in God verslonden heeft kunnen zijn, maar door allerlei zaken in beslag is genomen? Mij dunkt, dat dit twee oorzaken heeft. De eerste en voornaamste is de eigenliefde, die hier meespreekt en wel heel subtiel, zodat we er geen erg in hebben en toch meer onszelf dan God zoeken te behagen. Het spreekt immers vanzelf dat, zodra een ziel begint te proeven,hoe zoet de Heer is; zij veelliever in rust en zonder werk is naar het lichaam en in geneugten naar de ziel.
O liefde van hen, die Onze Heer waarlijk
beminnen en Zijn aard kennen! Hoe zouden zij zichzelf enige rust
gunnen, wanneer zij de mogelijkheid zien een weinig te kunnen
bijdragen tot de vooruitgang van een ziel, zodat die wat meer van
God gaat houden of haar troost te verschaffen of vrijwaren voor enig
gevaar! Zij zouden toch niet tot rust kunnen komen in een zichzelf
voorbehouden rust! En, kunnen ze niet helpen door daden, dan doen ze
het door gebed. (. ..)
En als ik beweer, dat wij er steeds
profijt van zullen hebben, dan komt dat, omdat wij zullen gaan
begrijpen, wat wij eigenlijk zijn en hoe het staat met onze
deugdzaamheid. Immers iemand, die altijd afgezonderd leeft, kan, al
lijkt hij nog zo heilig, niet weten of hij geduldig of nederig is en
het ook niet aan de weet komen. Hoe kan bijvoorbeeld een man, al is
hij nog zo dapper, zich van zijn dapperheid bewust worden, wanneer
hij nooit een veldslag heeft meegemaakt? De heilige Petrus meende
stellig, dat hij moedig was, maar bedenk eens, hoe hij bleek te
zijn, toen het erop aan kwam. Hij trok uit zijn échec echter het
profijt, dat hij nooit meer op zichzelf vertrouwde en daarom kwam
hij er toe zijn vertrouwen te stellen op God. En naderhand onderging
hij, naar men weet, het martelaarschap.
Er zijn zielen en geesten, die zo
rusteloos zijn als op hol geslagen paarden, die niemand tot staan
kan brengen. Zij hollen in voortdurende onrust van het een naar het
ander. Dit ligt in hun aard. Ook kan het zijn, dat God het toelaat.
Ik heb met hen te doen, want ze gelijken mijns inziens op mensen,
die erge dorst hebben, heel in de verte water zien en wanneer ze
daarheen willen gaan, lieden aantreffen, die hun de pas afsnijden,
hetzij in het begin, hetzij onderweg, hetzij op het eind.
De lust, die van het denken komt, hoe
groot ook, noodzaakt het water over de aarde te stromen. Men drinkt
het dan niet aan de bron. Nooit is het vrij van het slijk, waarmee
het in aanraking komt. Het is nooit zo zuiver en helder (als
bronwater). Het gebed, dat, zogezegd al redenerend met het verstand
ontstaat, noem ik geen levend water. Want al willen we het nog zo
goed doen, voortdurend krijgt de ziel van haar gang door het
stroombed iets mee van wat ze niet mee zou willen hebben, juist
doordat zij geholpen wordt door het lichaam en door haar
laag-bij-de-grondse aard. Het fundament van alle naastenliefde blijft toch de gave van jezelf. God kan zich niet in volheid geven tenzij aan iemand die zelf ook zich totaal wegschenkt. De heilige vrijheid van de geest kan ons door veel dingen ontnomen worden als wij niet heel voorzichtig zijn in ons gedrag en als ieder van ons er niet over waakt eigen wil te verloochenen, als of het de belangrijkste zaak van de wereld was. De ziel moet kunnen opstijgen naar haar schepper zonder ballast van aarde en lood.Wij moeten onze genegenheid afwenden van beuzelachtigheden en richten op het onvergankelijke … Zelfs in hele kleine zaken is zorgzaamheid nodig. Zodra onze neiging naar iets uitgaat en wij ons best doen dit uit onze gedachten te verwijderen om onze aandacht weer op God te richten, komt zijne Majesteit ons te hulp Wat er nog te doen blijft is: verzaken aan onszelf. Deze onthechting en deze innerlijke strijd zijn zeer hard. We zijn immers zo nauw verbonden met onszelf en we zien onszelf zo graag.Er is maar één weg die God weet te bereiken, en dat is het gebed. Houd iemand je een andere weg voor, dan word je misleid. Leg je toe op alleen zijn, en je zult God in jezelf vinden.Laat me lijden ... of sterven. Laat niets u verstoren; Laat niets u ontstellen; Alle dingen gaan voorbij: God veranderd nooit. Geduld bereikt alles waarnaar het streeft. Hij die God heeft vindt dat hem niets ontbreekt; God alleen is voldoende.![]() |