LEVENDE
GEDACHTEN
x
OSHO
x
KRISHNAMURTI
x
MAHARISHI
x
MEHER BABA
x
SAI BABA
x
VIVEKANANDA
x
BHAGAVAD GITA
x
MYSTIEK
x
NIETZSCHE
SPINOZA
FILOSOFIE OVERIGE
x
I TJING  
x
THOMAS EVANGELIE
x
OVERIGE
x
CITATEN
x
TREFWOORDEN & LINKS
x
SITEMAP
x
HOMEPAGE

 

      FILOSOFIE: HET ABSOLUTE 

  N. VAN KEUS: AFFIRMATIEVE EN NEGATIEVE THEOLOGIE VAN HET ONEINDIGE 

Omdat het grootste het volstrekt grootste is, waar niets tegenover staat, is het duidelijk, dat er in eigenlijke zin geen enkele naam bij kan passen.

Alle namen worden immers gegeven op grond van een zeker bijzonder kenmerk, waardoor men het een van het ander onderscheidt; waar echter alles één is, kan men geen aparte naam hebben.

Vandaar zegt Hermes Trismegistus terecht: Omdat God de totaliteit der dingen is, bestaat er geen naam, die Hem speciaal toekomt; want noodzakelijkerwijze zou God dan met iedere naam aangeduid worden of alles met zijn naam.

In zijn enkelvoudigheid omvat Hij immers de totaliteit van alle dingen.

Overeenkomstig zijn eigenlijke naam dus - die voor ons onuitspreekbaar en het tetragram is, dwz. uit vier letters bestaande, en die daarom een eigen naam is, wijl hij aan God niet toekomt overeenkomstig een of andere betrekking tot de schepselen, maar naar zijn eigen wezen - moet Hij geduid worden als Eén-in-Alles of als Alles-in-Eén, wat beter is.

En zo hebben wij boven de grootste Eenheid gevonden, die hetzelfde is als Alles-in-Eén.

Ja, de naam Eenheid schijnt er nog dichter bij te komen en er nog beter bij te passen dan Alles-in-Eén.

En daarom zegt de Profeet, dat op die dag God één zal zijn en zijn naam het Ene.

En op een andere plaats:Luister, Israël (dit is: degene, die God schouwt met het verstand), want uw God is één.

Eenheid is echter niet de naam van God op de wijze waarop wij de eenheid benoemen of begrijpen.

Want God gaat alle redelijk inzicht en derhalve a fortiori iedere naam te boven.

De namen worden gegeven door de werkzaamheid van het verstand, die veellager staat dan het redelijk inzicht, en zij worden gegeven om de dingen te kunnen onderscheiden.

Omdat nu het verstand niet boven het tegengestelde kan uitstijgen, bestaat er geen naam, waar men overeenkomstig de werkzaamheid van het verstand geen andere tegenover zou kunnen stellen.

Zo komt overeenkomstig de werkzaamheid van het verstand tegenover de eenheid de veelheid of menigte te staan.

Deze eenheid hoort niet bij God, maar wel de eenheid, waar geen anders-zijn of veelheid of menigte tegenover staat.

Dit is de grootste naam, die alles in de enkelvoudigheid van zijn eenheid omvat; dit is de onuitspreekbare naam, die alle redelijk inzicht te boven gaat.

Wie zou immers de oneindige Eenheid kunnen begrijpen, die aan iedere tegenstelling oneindig voorafgaat, waar alles zonder samengesteldheid besloten ligt in de enkelvoudigheid van de eenheid, waar het andere of verschillende niet voorkomt, waar de mens niet van de leeuwen de hemel niet van de aarde verschilt, terwijl zij er toch zo waarlijk mogelijk zijn, niet naar hun eindigheid, maar inéén als de grootste Eenheid zelf?

Wanneer dus iemand zo'n eenheid zou kunnen begrijpen of benoemen, die, ofschoon eenheid, alles is, en ofschoon het minste, het meeste is, dan zou hij bij de naam van God uitkomen.

Maar omdat de naam van God God is, wordt zijn naam slechts door de rede gekend, die het grootste zelf en de grootste naam is.

In geleerde onwetendheid bereiken wij dus het volgende: Hoewel eenheid de naam van het grootste het dichtst schijnt te benaderen, is deze toch nog oneindig ver verwijderd van de ware naam van het grootste, die het grootste zelf is.

Hieruit blijkt dus, dat de positieve namen, die wij aan God toekennen, Hem in oneindig verminderde mate toekomen; want zulke namen worden Hem toegekend op grond van iets dat men bij de schepselen aantreft.

Omdat dus niets van dat bijzondere, onderscheidene, tot iets anders in tegenstelling staande, op God kan slaan tenzij in zeer verminderde mate, daarom zijn positieve namen zonder inhoud, zoals Dionysius zegt.

Want als men Hem waarheid noemt, stelt zich de onwaarheid daar tegenover; als mem Hem deugd noemt, stelt zich de ondeugd daar tegenover; als men Hem substantie noemt, stelt zich de bijkomstigheid daar tegenover enz.

Omdat Hij echter substantie is, die alles is en waar niets tegenover staat, en omdat Hij waarheid is die alles is en niets tegenover zich vindt, kunnen die bijzondere namen slechts in oneindig verminderde mate op Hem van toepassing zijn.

Alle positieve namen immers leggen als het ware iets van hun betekenis in Hem, en daarom kunnen zij niet toepasselijk zijn op Hem, die niet méér iets is dan alles.

Wanneer derhalve positieve namen op God van toepassing zijn, zijn zij slechts van toepassing met betrekking tot de schepselen.

Niet dat de schepselen oorzaak zijn dat die namen bij Hem passen - het grootste kan immers niets van de schepselen ontvangen -, de namen komen Hem veeleer toe op grond van zijn grenzeloze macht over de schepselen.

Van eeuwigheid immers kon God scheppen: had Hij dit niet gekund, dan was Hij niet de hoogste macht geweest.

Ook de tempels, die van de Vrede en de Eeuwigheid en de Eendracht, het Pantheon, waarbinnen zich in het midden onder de blote hemel een altaar van de oneindige Terminus bevond, aan wie geen grenzen gesteld waren, en soortgelijke tempels leren ons, dat de heidenen God verschillende namen gaven overeenkomstig de verhouding tot de schepselen.

Al deze namen nu zijn ontvouwingen van de éne, compacte, onuitspreekbare naam.

En omdat de eigenlijke naam Oneindig is, omvat hij een oneindig aantal van zulke namen van afzonderlijke volmaaktheden.

Daarom ook kunnen deze ontvouwende namen veel in aantal zijn en toch nooit zoveel en zo groot, of nog méér zijn er mogelijk.

En elk van hen verhoudt zich tot de eigenlijke en onuitsprekelijke naam als het eindige tot het oneindige.

Omdat nu de verering van God, die in geest en in waarheid aanbeden moet worden, noodzakelijkerwijze steunt op positieve uitspraken over God, moet iedere godsdienst in zijn godsverering wel via de affirmatieve theologie opstijgen, door God als de drieëne, de allerwijste, de getrouwste, het ontoegankelijk licht, het leven, de waarheid, enz. te aanbidden; door steeds de godsverering te onderwerpen aan de leiding van het geloof, waarvan hij de waarheid door middel van de geleerde onwetendheid steeds dichter benadert; door namelijk te geloven, dat Degene, die hij als de éne aanbidt, in die éénheid alles is; en dat Degene, die hij als het ontoegankelijk licht vereert, geen licht is zoals dit lichamelijk licht, waar tegenover de duisternis staat, maar het meest enkelvoudige en oneindige licht, waarin de duisternis oneindig licht is; en dat dit oneindige licht steeds in de duisternis van onze onwetendheid schijnt, maar dat de duisternis het niet kan vatten.

Derhalve is de negatieve theologie zó noodzakelijk voor de andere, de affirmatieve theologie, dat zonder haar God niet als de oneindige God, maar veeleer als een schepsel vereerd zou worden.

Zo'n godsverering is afgoderij, die aan een beeld toekent wat slechts aan de waarheid toekomt.

Het zal daarom nuttig zijn, hier nog iets over de negatieve theologie aan toe te voegen.

De heilige onwetendheid heeft ons God als de onuitspreekbare leren kennen, en wel omdat Hij oneindig groter is dan alles wat met een naam kan worden aangeduid.

En omdat dit absoluut waar is, nadert ons spreken over Hem dichter tot de waarheid, als wij kenmerken van Hem verwijderd houden en loochenen, zoals de grote Dionysius deed.

Deze wilde niet, dat Hij waarheid genoemd werd, of rede, of licht, of wat dan ook dat men in woorden kan uitdrukken.

Hierin werd hij door rabbi Salomon en alle wijzen gevolgd.

Volgens deze negatieve theologie is Hij dus noch Vader, noch Zoon, noch Heilige Geest, maar slechts de Oneindige.

Als oneindigheid nu is de oneindigheid noch een voortbrengen, noch een voortgebracht worden, noch een voortkomen....

Onder het gezichtspunt van de oneindigheid is God noch één noch veel.

En volgens de negatieve theologie vindt men in God niets anders dan oneindigheid.

Hij kan daarom volgens deze theologie noch in deze, noch in de toekomstige wereld gekend worden, omdat ieder schepsel, daar het niet bij machte is het oneindige licht te vatten, daarbij vergeleken duisternis is.

Hij is alleen aan zichzelf bekend.

Hieruit blijkt, dat in theologische zaken ontkenningen waar zijn, maar bevestigingen ontoereikend.

Niettemin ontkenningen, die grotere onvolmaaktheden aan het allervolmaaktste ontzeggen, zijn méér waar dan andere.

Dat God geen steen is, is bijvoorbeeld méér waar dan dat Hij geen leven of rede is, en dat Hij niet dronkenschap is, is méér waar dan dat Hij niet deugd is.

Bij de affirmatieve uitspraken is het omgekeerd; want de uitspraak, die God rede en leven noemt, is méér waar dan die, volgens welke Hij aarde, steen of een lichaam is.