|
FILOSOFIE: LEER DER GROTE DENKERS ARISTOTELES: DE METAFYSICA - STOF EN VORM De stof is bij Aristoteles geenszins gelijk te stellen met ons begrip van de materie, noch ook met de opvatting van het stoffelijke bij de oud-ionische natuurfilosofen. Voor alles dient men zich hierbij in te prenten, dat de 'stof' bij Aristoteles geen enkele bepaalde eigenschap bezit, daar elke kwalitatieve bepaling reeds op een begripmatige wezenheid, d.i. op de 'vorm' duidt. Het zilver b.v. is niet op zichzelf materie, het is enkel maar 'stof' voor een bepaalden 'vorm', in een 'vorm' gegoten kan zij dan een zilveren schaal, een zilveren bol, een zilveren beeld zij; dit wil zeggen, het zilver als bepaalde stof kan slechts zilver heten inzoverre het gebonden is aan een bepaalden vorm. Anders uitgedrukt; waar wij van zilver spreken stellen wij reeds indirect een bepaalden vorm voorop. Volgens Aristoteles kan een zeker lichaam zich dan ook in een ander veranderen: uit zilver kan goud worden en tin, doch aan al deze stoffen: goud, zilver, tin enz. ligt een en dezelfde oermaterie ten gronde, die naar believen de 'vorm' van zilver, van goud of van tin aannemen kan, gelijk het zilver zelf, op zijn beurt, de 'vorm' van de schaal, of van de bol, of van het beeld aannemen kan. Er kan dus, dat is de slotsom, geen materie zonder vorm bestaan, alles wat bestaat is bereids gevormde materie, een 'vorm' die weliswaar 'materie' ten opzichte van een hogere 'vorm' kan zijn, zoals wij aan het voorbeeld van het zilver en de zilveren schaal konden vaststellen. De 'stof' is dus dat, wat deze of genen vorm hebben 'kan'. De stof is slechts de mogelijkheid, de vorm daarentegen de verwerkelijking, de vervulling van deze mogelijkheid. Hiermede zijn wij op een ander gewichtig begrippenpaar in de leer van Aristoteles gestoten, dat eng met het begripspaar vorm en materie samenhangt. De stof is het onbepaalde, het ononderscheidene, dat de grondslag, de rustende mogelijkheid vormt voor de verwerkelijking van de vorm; het resultaat van deze verwerkelijking (actualisering) is het gevormde, stoffelijke enkele ding. In deze opvatting herinnert de 'stof' van Aristoteles aan het 'apeiron' van Anaximandros en tevens aan het stofbegrip van Plato. Van deze laatste 'materie' echter onderscheidt zich die van Aristoteles, door hare verwisselbare functie: wat op de ene trap reeds 'vorm' is kan op de hogere trap nog 'materie' zijn ten opzichte van een hogere 'vorm'. Alle verandering is, aldus beschouwd, niets anders dan vorming van materie, dan actualisering van iets dat reeds in potentie, d.i. naar mogelijkheid voorhanden was. Willen wij ons zulke verandering begrijpelijk maken, d.i. haar uit hare gronden en oorzaken afleiden, zo vinden wij op deze speurtocht alweer een viervoudige veroorzaking. Ten eerste hebben wij dan een stof-oorzaak d.w.z. de stof, waaraan of waarmee iets geschiedt. Vervolgens krijgen wij de vorm-oorzaak, d.w.z. de zich in stof verwerkelijkende vorm. De vorm van een ding is, wat wij te voren reeds gelegenheid hadden vast te stellen, maar voorlopig nog onuitgesproken lieten, het algemeen-begripmatige wezen van dit ding, zo b.v. het zilver, de zilveren schaal, met andere woorden uit de vorm leiden wij methodisch af, wat een ding noodzakelijk of wezenlijk toekomt (aan het zilver de blankheid b.v.). Op rekening van de materie daarentegen komt al datgene, wat aan het bepaalde ding als alleenstaand individu toekomt, alles dus wat hem onwezenlijk en toevallig, hem uitsluitend persoonlijk, toebehoort. Ten derde: elke verandering en elke beweging, d.w.z. elke vorming van materie, eist een oorzaak, van buitenaf komend, d.i. een bewegende oorzaak. Ten vierde en tenslotte kunnen wij bij elke beweging naar een doel en bedoeling vragen, d.w.z. naar de volvoerende doeloorzaak. Met het begrip van deze doeloorzaak stoten wij op een ander gewichtig punt in de metafysische natuurverklaring van Aristoteles: op haar uitgesproken teleologisch (d.i. doeleindig) karakter. Deze teleologie draagt bij onze wijsgeer een dubbel aangezicht. Van de ene kant wordt zij tot theologie en ziet zij in de wereld het werk van een doelmatig scheppende kosmosbouwmeester, van een alles regelende goddelijke Noes (Geest) om met Anaxagoras te spreken. Van de andere kant begrijpt zij de wereld en de daarin levende enkele onderdelen als doelmatige, naar een doel strevende, zich ontwikkelende organismen. Terwijl voor Demokritos de ganse wereld slechts een levenloos mechanisme was, waarin alles door druk en stoot, naar zuiver mechanische wetten geschiedde, wordt ze bij Aristoteles de levende plant, die zich volgens een onzichtbare wet uit zijn kiem ontwikkelt en aldus uit het schijnbaar dode zaad al datgene tot werkelijkheid brengt, wat in potentie, naar mogelijkheid, in deze kiem besloten lag. De levend zich ontwikkelende plant wordt het oerbeeld van de dingen in de natuur en het voorbeeld, waaraan de wetenschappelijke natuurverklaring hare grondbegrippen, hare hoofdzakelijke gezichtspunten oriënteert. Deze beide aangezichten zijn echter tegelijkertijd in het aristotelische vormbegrip met elkaar verbonden.
|