|
GESCHIEDENIS VAN DE FILOSOFIE
ARISTOTELES: HET BIJZONDERE EN HET ALGEMENE Wat is het eigenlijk het werkelijke,
het afzonderlijk ding of het algemene begrip? Plato heeft gezegd: werkelijkheid
komt slechts toe aan de Ideeën, de afzonderlijke dingen zijn louter onvolkomen, van de
Ideeën afgeleide nabootsingen. Aristoteles daarentegen zegt: alleen
het afzonderlijke ding is werkelijk. Hij onderwerpt de platonische
ideeënleer aan een kritiek, die aan scherpte niet iets op zichzelf, buiten en naast de
afzonderlijke dingen bestaanbaars is. De algemene begrippen drukken niets
anders uit dan datgene wat een bepaalde groep van dingen gemeen hebben. Het zijn namen, geen dingen.
In werkelijkheid bestaan alleen de
talloze afzonderlijke dingen, bijvoorbeeld bomen. 'Boom' als een algemeen iets, waaraan
een werkelijkheid zou toekomen, is onbestaanbaar. Dit begrip bestaat slechts in ons
denken. Wij hebben daarmede een hulpmiddel
gevormd, waarmede wij de verwarrende hoeveelheid der enkele dingen trachten te ordenen,
doordat wij van al datgene waarin de individuele bomen zich onderscheiden afzien (in
werkelijkheid bestaan er geen twee bomen die volkomen gelijk zijn) en alleen dat in het
begrip opnemen, wat wij als het aan alle bomen gemene kunnen definiëren. Met deze tegenstelling zijn de
fronten afgebakend, waartussen zich de gehele middeleeuwen door de strijd tussen
'realisme' en 'nominalisme' zou afspelen. Stof en vorm. Nu ziet Aristoteles, evengoed als Plato het zag, dat de talloze 'bomen' vergaan, terwijl 'boom' in zijn algemeenheid, onafhankelijk van de wisseling van de verschijnselen, blijft voortbestaan. Wetenschap als zodanig kan niet
gegrond zijn op de toevallige en veranderlijke verschijnselen, maar alleen op het
noodzakelijke en onveranderlijke.
Dit onveranderlijke vindt Aristoteles
niet in het begrip, maar in de vormen (waarvoor hij echter gedeeltelijk weer
gebruik maakt van het door Plato geschapen begrip 'eidos' = Idee). Om van vorm te kunnen spreken, moet
er iets zijn dat gevormd wordt, waaraan de vorm opgelegd wordt. Het volstrekt ongevormde en
onbepaalde, waarin de vormen tot uitdrukking komen, noemt Aristoteles 'stof', of
'materie'. De materie op zich zelf, wanneer men
haar alle vorm zou ontnemen, bezit geen werkelijkheid. Daar zij echter het vermogen heeft,
onder de werking van de vormende krachten, werkelijk te worden, heeft zij mogelijkheid.
De vormen van hun kant, die aan de
stof werkelijkheid toedelen, zijn niet slechts (zoals de Ideeën van Plato) de eeuwige
oerbeelden van de dingen, maar tegelijk het doel waarnaar zij streven en de kracht
die de ongevormde materie tot werkelijkheid brengt. Toch is materie voor Aristoteles ook
weer niet iets louter passief, dat pas onder de inwerking van de vormen werkelijkheid
verkrijgt. Want Aristoteles neemt aan dat de
vormende krachten weerstand bieden.
Daaruit komt het voort, dat alles wat
ontstaat onvolkomen is en dat de ontwikkeling van de natuur slechts langzaam aan van de
lagere naar de hogere vormen voortschrijdt. Daardoor wordt de materie min of meer
tot een tweede actief beginsel in de aristotelische metafysica. In deze inconsequente behandeling van
de 'stof' schuilt een van de onduidelijkheden van het gehele systemen. Er is echter nog een ernstiger
bezwaar, dat wij niet kunnen nalaten tegen Aristoteles in te brengen. Nadat hij eerst met grote heftigheid
de op zich zelf Zijnde algemene Ideeën van Plato uit zijn systeem heeft uitgebannen,
haalt hij ze door een achterdeur weer binnen: zijn 'vormen' toch lijken als twee druppels
water op de Ideeën van Plato. Misschien moeten wij juist de
hartstocht, waarmede Aristoteles zijn gewezen leermeester op dit punt te lijf gaat,
verklaren door de onbewuste erkenning, dat hij ook hierin veel aan hem ontleend heeft.
Theologie. Waar vorm en stof met elkaar in aanraking zijn, ontstaat beweging. Want niet alleen werken de vormende
krachten op de stof in, maar deze stof heeft zelfs ingevolge haar natuur een verlangen
naar de vormen als het goede en goddelijke. Daar vorm en stof in alle eeuwigheid
op elkaar inwerken, heeft de beweging noch begin noch einde. Nu vereist beweging steeds een
bewegende oorzaak en een bewogen wezen. Derhalve moet de aanstoot eens zijn uitgegaan van
een bewegende oorzaak die zelf onbewogen is: anders wijkt de oorzaak steeds verder in het
oneindige terug, omdat de gevonden oorzaak weer een oorzaak voor haar beweging moet
hebben. Aristoteles vindt als primaire
oorzaak, die zelf niet bewogen is, de zuivere vorm, zonder enige stof. Zuivere vorm nu is het volstrekt
volmaakte. Het volstrekt volmaakte kan slechts
enig zijn. De gevolgtrekking is dat de 'eerste
beweger' de godheid is, in wezen zuiver denken, zuiver geest. God denkt alleen het hoogste en het
meest volmaakte, en daar hij het volmaakte zelf is, denkt hij zichzelf. Een criticus zegt van de god van
Aristoteles: 'hij is onverbeterbaar volmaakt, kan derhalve niets begeren, reden waarom hij
ook niets doet... Zijn enige bezigheid is zichzelf te beschouwen. De arme aristotelische god! Het is een roi faineant, een
nietsdoener. 'De koning heerst, maar regeert niet'
Geen wonder dat de Britten Aristoteles zo vereren, zijn god is kennelijk naar het beeld
van hun koning gevormd.'
|