LEVENDE
GEDACHTEN
x
OSHO
x
KRISHNAMURTI
x
MAHARISHI
x
MEHER BABA
x
SAI BABA
x
VIVEKANANDA
x
BHAGAVAD GITA
x
MYSTIEK
x
NIETZSCHE
SPINOZA
FILOSOFIE OVERIGE
x
I TJING  
x
THOMAS EVANGELIE
x
OVERIGE
x
CITATEN
x
TREFWOORDEN & LINKS
x
SITEMAP
x
HOMEPAGE

 

      GESCHIEDENIS VAN DE FILOSOFIE  

  ARISTOTELES: HET BIJZONDERE EN HET ALGEMENE  

Wat is het eigenlijk het werkelijke, het afzonderlijk ding of het algemene begrip?

Plato heeft gezegd: werkelijkheid komt slechts toe aan de Ideeën, de afzonderlijke dingen zijn louter onvolkomen, van de Ideeën afgeleide nabootsingen.

Aristoteles daarentegen zegt: alleen het afzonderlijke ding is werkelijk.

Hij onderwerpt de platonische ideeënleer aan een kritiek, die aan scherpte niet iets op zichzelf, buiten en naast de afzonderlijke dingen bestaanbaars is.

De algemene begrippen drukken niets anders uit dan datgene wat een bepaalde groep van dingen gemeen hebben.

Het zijn namen, geen dingen.

In werkelijkheid bestaan alleen de talloze afzonderlijke dingen, bijvoorbeeld bomen.

'Boom' als een algemeen iets, waaraan een werkelijkheid zou toekomen, is onbestaanbaar.

Dit begrip bestaat slechts in ons denken.

Wij hebben daarmede een hulpmiddel gevormd, waarmede wij de verwarrende hoeveelheid der enkele dingen trachten te ordenen, doordat wij van al datgene waarin de individuele bomen zich onderscheiden afzien (in werkelijkheid bestaan er geen twee bomen die volkomen gelijk zijn) en alleen dat in het begrip opnemen, wat wij als het aan alle bomen gemene kunnen definiëren.

Met deze tegenstelling zijn de fronten afgebakend, waartussen zich de gehele middeleeuwen door de strijd tussen 'realisme' en 'nominalisme' zou afspelen. 

Stof en vorm.

Nu ziet Aristoteles, evengoed als Plato het zag, dat de talloze 'bomen' vergaan, terwijl 'boom' in zijn algemeenheid, onafhankelijk van de wisseling van de verschijnselen, blijft voortbestaan.

Wetenschap als zodanig kan niet gegrond zijn op de toevallige en veranderlijke verschijnselen, maar alleen op het noodzakelijke en onveranderlijke.

Dit onveranderlijke vindt Aristoteles niet in het begrip, maar in de vormen (waarvoor hij echter gedeeltelijk weer gebruik maakt van het door Plato geschapen begrip 'eidos' = Idee).

Om van vorm te kunnen spreken, moet er iets zijn dat gevormd wordt, waaraan de vorm opgelegd wordt.

Het volstrekt ongevormde en onbepaalde, waarin de vormen tot uitdrukking komen, noemt Aristoteles 'stof', of 'materie'.

De materie op zich zelf, wanneer men haar alle vorm zou ontnemen, bezit geen werkelijkheid.

Daar zij echter het vermogen heeft, onder de werking van de vormende krachten, werkelijk te worden, heeft zij mogelijkheid.

De vormen van hun kant, die aan de stof werkelijkheid toedelen, zijn niet slechts (zoals de Ideeën van Plato) de eeuwige oerbeelden van de dingen, maar tegelijk het doel waarnaar zij streven en de kracht die de ongevormde materie tot werkelijkheid brengt.

Toch is materie voor Aristoteles ook weer niet iets louter passief, dat pas onder de inwerking van de vormen werkelijkheid verkrijgt.

Want Aristoteles neemt aan dat de vormende krachten weerstand bieden.

Daaruit komt het voort, dat alles wat ontstaat onvolkomen is en dat de ontwikkeling van de natuur slechts langzaam aan van de lagere naar de hogere vormen voortschrijdt.

Daardoor wordt de materie min of meer tot een tweede actief beginsel in de aristotelische metafysica.

In deze inconsequente behandeling van de 'stof' schuilt een van de onduidelijkheden van het gehele systemen.

Er is echter nog een ernstiger bezwaar, dat wij niet kunnen nalaten tegen Aristoteles in te brengen.

Nadat hij eerst met grote heftigheid de op zich zelf Zijnde algemene Ideeën van Plato uit zijn systeem heeft uitgebannen, haalt hij ze door een achterdeur weer binnen: zijn 'vormen' toch lijken als twee druppels water op de Ideeën van Plato.

Misschien moeten wij juist de hartstocht, waarmede Aristoteles zijn gewezen leermeester op dit punt te lijf gaat, verklaren door de onbewuste erkenning, dat hij ook hierin veel aan hem ontleend heeft.

Theologie.

Waar vorm en stof met elkaar in aanraking zijn, ontstaat beweging.

Want niet alleen werken de vormende krachten op de stof in, maar deze stof heeft zelfs ingevolge haar natuur een verlangen naar de vormen als het goede en goddelijke.

Daar vorm en stof in alle eeuwigheid op elkaar inwerken, heeft de beweging noch begin noch einde.

Nu vereist beweging steeds een bewegende oorzaak en een bewogen wezen. Derhalve moet de aanstoot eens zijn uitgegaan van een bewegende oorzaak die zelf onbewogen is: anders wijkt de oorzaak steeds verder in het oneindige terug, omdat de gevonden oorzaak weer een oorzaak voor haar beweging moet hebben.

Aristoteles vindt als primaire oorzaak, die zelf niet bewogen is, de zuivere vorm, zonder enige stof.

Zuivere vorm nu is het volstrekt volmaakte.

Het volstrekt volmaakte kan slechts enig zijn.

De gevolgtrekking is dat de 'eerste beweger' de godheid is, in wezen zuiver denken, zuiver geest.

God denkt alleen het hoogste en het meest volmaakte, en daar hij het volmaakte zelf is, denkt hij zichzelf.

Een criticus zegt van de god van Aristoteles: 'hij is onverbeterbaar volmaakt, kan derhalve niets begeren, reden waarom hij ook niets doet... Zijn enige bezigheid is zichzelf te beschouwen.

De arme aristotelische god!

Het is een roi faineant, een nietsdoener.

'De koning heerst, maar regeert niet' Geen wonder dat de Britten Aristoteles zo vereren, zijn god is kennelijk naar het beeld van hun koning gevormd.'