|
GESCHIEDENIS VAN DE FILOSOFIE
AUGUSTINUS: DE DIEPTEN VAN DE ZIEL 'Welk een huiveringwekkend
geheimenis, mijn God, welk een diepe, oeverloze vloed! En dat is de ziel, en dat ben ik
zelf! Wat ben jij dan, mijn God? Wat ben jij voor een wezen? Een leven, zo veelvoudig en bont en
volkomen ondoormetelijk! Mijn geheugen, zie, dat zijn velden,
holen en bochten zonder tal, mateloos gevuld met ontelbare dingen van allerlei soort,
hetzij beelden, namelijk die van alles wat lichaam is, hetzij de zaken zelf, zoals bij de
wetenschappen, hetzij een soort begrippen of tekens, als bij de gemoedsbewegingen, die ook
wanneer de ziel ze niet meer ondergaat, in het geheugen bewaard blijven en dus hiermede
samen in de ziel zijn: door dit alles snel ik heen en weer, vlieg hierheen, daarheen,
dring voorwaarts zover ik dan, en nergens is een einde: van zulk een geweldigheid is het
leven in de mens, die toch als sterveling leeft!'
Ook de grote Griekse denkers, met
name Herakleitos en Plato, waren in de diepte van de menselijke ziel afgedaald.
Van hen onderscheidt zich Augustinus,
meer nog dan door de grotere psychologische scherpte, door de hartstochtelijkheid van de
inkeer tot zichzelf en van de zelfkritiek waarmede hij het meest innerlijke en
persoonlijke naar buiten keert, en door de onbarmhartigheid en onomwondenheid waarmede hij
dit in de algehele biecht van zijn 'bekentenissen' voor de ogen van de wereld uitspreidt. Zulk een openhartigheid was de
Grieken vreemd, die dergelijke zaken, zo zij het al deden, in mythologische omhulling of
onder een of ander masker plachten uit te spreken. Het onophoudelijk peilen en zoeken in
de afgronden van zijn binnenste brengt Augustinus tot de eerste ontdekking van dat donkere
gebied in ons, dat de latere zielkunde het onbewuste heeft genoemd. Hoe is het ermede, vraagt hij
bijvoorbeeld in zijn onderzoekingen aangaande het geheugen, wanneer wij iets vergeten
hebben en het terugzoeken: waar zoeken wij het? Toch in het geheugen, waaruit het
juist verdwenen is!
Indien wij het terugvinden, hetzij
een ander er ons weer opbrengt, hetzij het vanzelf weer opdoemt, dan zeggen wij: dat is
het! Hoe kunnen wij het dan onfeilbaar als
het gezochte herkennen? Wat wij geheel vergeten waren, zouden
wij ook niet als iets verlorens kunnen zoeken. Het is derhalve zo, dat onze geest
meer omvat dan hij op elk ogenblik van zichzelf weet. De geest is dus te eng om zichzelf te
omvatten. Waar echter is datgene wat hij,
hoewel het eigen is, niet kan bevatten? Is het soms buiten hem, niet in hem
zelf? Hoe vat hij het dan niet? Een grote verwondering komt over mij,
verbazing grijpt mij aan over deze dingen. En dan gaan de mensen heen en
bewonderen de hoogte der bergen, de machtige golfslag van de zee, het brede verglijden van
de stromen, de wijdten van de oceaan en de omwenteling der gesternten - en verlaten
daarbij zichzelf.
Cogito ergo sum. Hoe meer wij de bodemloze diepte van
ons innerlijk pogen te doorgronden, en hoe meer wij ons in zijn peilloze afgronden
verliezen, des te dringender hebben wij behoefte aan een vast richtpunt. Waar dit te vinden? Augustinus vindt het, evenals voor
hem de Indiërs, en zoals 1200 jaren na hem weer Descartes, juist in het eigen innerlijk,
namelijk in het onvaste, in de onzekerheid, in de twijfel. Ook al kan ik aan alles twijfelen,
toch zeker niet daaraan dat ik twijfel, dat wil zeggen dat ik denk, dat ik een
denkend wezen ben. Zo wordt voor Augustinus, juist als
voor Descartes, de eigen zekerheid van het denken het onwrikbare uitgangspunt.
|