|
GESCHIEDENIS VAN DE FILOSOFIE
AUGUSTINUS: DE LEER VAN DE DRIE-EENHEID Van de zo-even genoemde stelling is
het maar een stap naar de mystieke gedachte, die ook door Augustinus wordt
uitgesproken: 'waarom wilt gij daar buiten zwerven? Keer in tot uzelf, want in het
innerlijk woont de waarheid!' Zo komt het, dat in later tijd
mystieke denkers zich op Augustinus konden beroepen. Deze stelling zou Augustinus, indien
hij erbij was blijven staan, gemakkelijk tot een opvatting kunnen brengen, welke met de
Indische verwant is, die namelijk in al het uiterlijke slechts een voortbrengsel
van de denkende geest ziet. En inderdaad wordt hij zo door
menigeen geïnterpreteerd. In de grond echter gaat zijn denken
een andere weg.
Hij zoekt 'een bewegende oorzaak, die
niet als identiek met de innerlijke krachten van de mens kan worden geduid, een
overheersende, bindende instantie, die een eigen hoogheid vertegenwoordigt, een stem,
welke niet maar de teruggekaatste echo van de onze is: de waarheid...' Hij zelf zegt: 'uit wil ik zelfs
boven mijn kracht, die geheugen heet; uit wil ik daarboven, om tot U te reiken, o zoet
Licht! Hij vindt de waarheid en het licht in
God, God, die door ons wel gekend en bevat kan worden, tegenover wie al ons denken en al
onze categorieën verstommen - want Hij is groot zonder hoegrootheid, goed zonder
eigenschap, tegenwoordig zonder plaats, eeuwig zonder tijd -, die zich echter in zijn
goddelijk Woord aan ons heeft geopenbaard. Dat brengt Augustinus tot de
verloochening van alle filosofie die de wereld voor een voortbrengsel van de menselijke
geest zou willen laten doorgaan, en van elke poging de waarheid louter door afdaling in
onszelf te vinden: het is niet zo, dat de kennis het kenbare voortbrengt, integendeel, er
bestaat een werkelijkheid, onafhankelijk van ons denken, de ordening en de werkelijkheid
van God. Dat brengt hem verder tot de
uitdrukkelijke leer van het wezen van God als Drie-eenheid.
Hij verwijdert uit de triniteitleer
het laatste restje van de door Origenes en de arianen geleerde ondergeschiktheid van de
Zoon aan de Vader. De 'goddelijke substantie' existeert in drie personen: Vader, Zoon en Heilige Geest; En in elk daarvan existeert zij in haar volkomenheid. Om dit, voor het verstand bezwaarlijk
te vatten dogma, begrijpelijk te maken bedient Augustinus zich van de analogie van de
menselijke ziel: in zoverre deze uit Zijn, leven en kennen (of, zoals hij elders zegt, uit
Zijn, weten en leven), een homogeen wezen vormt, is zij een symbool van het mysterie van
de goddelijke drievuldigheid; en dit is meer dan een vergelijking, want de mens is naar
het beeld Gods geschapen.
|