|
GESCHIEDENIS VAN DE FILOSOFIE AUGUSTINUS: SCHEPPING EN TIJDELIJK WEZEN Enkele van de meest geniale gedachten
van Augustinus hebben betrekking op het probleem van de tijd. Hij houdt vast aan de christelijke
opvatting, volgens welke God de wereld uit het niets heeft geschapen. De daaruit voortvloeiende kloof
tussen de nietigheid van het schepsel en het goddelijke Zijn komt voor hem het scherpst
tot uitdrukking in de verhouding van de eeuwigheid van God tot de tijdelijkheid van al het
geschapene. 'Gij, Heer, zijt eeuwig, maar ik - ik
spat in tijden uit elkaar, waarvan ik niet weet, waarom zij juist zo op elkander volgen. In de maalstroom van een onontwarbare
veelheid wordt mijn denken, mijn innerlijk leven verbrokkeld, totdat ik met alles uitmond
in U.'
Augustinus onderwerpt de tijd aan een
psychologische analyse. Zijn onderzoeking over het tijdsbewustzijn en het tijd beleven is in de geschiedenis van de filosofie - van India afgezien - zonder voorbeeld. Hij vindt dat de tijd niet van ons
bewustzijn te scheiden is. Wat is er eigenlijk aan de tijd
werkelijk? Bij nauwkeurig toezien, alleen het
tegenwoordige ogenblik, het onmiddellijke nu. Verleden bestaat slechts in onze
herinnering, toekomst slechts in onze verwachting. Uit de beperktheid van ons menselijke
bewustzijn komt het voort, dat wij telkens zijnde alleen in de verschijningvorm van het na
elkaar kunnen begrijpen. Wat echter uit het verborgene in
onverpoosde volgorde voor ons opduikt en aan ons oog voorbijtrekt, dat is voor Gods oog
alles tegelijk tegenwoordig. 'Wij, onze dagen en tijden, glijden
door Gods hand.'
Wij wijzen er terloops op, hoeveel
aanrakingspunten deze gedachten hebben met de moderne natuurkundige opvattingen, die het
gevolg van de relativiteitstheorie zijn geweest. Nog een tweede gedachte van
Augustinus over de tijd willen wij doen uitkomen, namelijk deze, dat er slechts van tijd
sprake kan zijn, wanneer een wereld, en daarmede de verandering voorhanden is; dat God
derhalve de wereld niet na verloop van een zeker tijdsbestek kan hebben geschapen en dat
derhalve noodzakelijkerwijze tijd en wereld tezamen moeten zijn ontstaan. 'Met het volste recht onderscheidt
men tijd van eeuwigheid; want tijd bestaat niet zonder wisseling en verandering, en in de
eeuwigheid is geen verandering. Het is zo duidelijk, dat er geen tijd
zou geweest zijn zonder het worden van de schepping, die als bewegingsverschijnsel van
welke aard dan ook, verandering van toestand met zich meebrengt. Pas uit deze beweeglijke wisseling
van toestanden, uit het na elkaar van dit en dat, wat niet tegelijk bestaan kan, pas uit
kortere of langere tussenruimten die voortkomen bij het wijken van het ene en het in de
plaats treden van het andere, komt tijd tot stand.
Aangezien nu God, wiens eeuwigheid
alle wisseling en verandering uitsluit, ook de schepper en ordenaar is van de tijden, kan
men, dunkt mij niet zeggen dat Hij na een zekere tijdruimte pas de wereld heeft geschapen;
er zou anders maar een gevolgtrekking kunnen worden gemaakt, dat er namelijk, voor de
wereld, reeds een schepping had plaatsgevonden, door welker beweging tegelijk ook de tijd
is gaan stromen... Zonder twijfel is daarom de wereld
niet in de tijd, maar met de tijd geschapen. Want wat in de tijd geschiedt,
geschiedt voor of na een tijd - na een die verleden is, voor een ding die nog komen moet. Voor de wereld kon er echter geen
tijd zijn, daar er toch geen creatuur was, in de wisseling van wier toestanden zij had
kunnen ontstaan. Veeleer is tegelijkertijd met de tijd
ook de wereld geschapen, in zover met haar tevens de beweging, namelijk de wisseling van
toestanden, begon.' Men ziet hoe Augustinus met de taal
worstelt om in theologische vorm uit te drukken, wat de huidige natuurwetenschap in
mathematische inkleding zegt. Indien men echter van het verschil in
uitdrukkingswijze afziet, dan komt de gedachte van Augustinus met de meest moderne
kosmogonisch (het ontstaan van de wereld betreffende) theorieën overeen.
|