|
GESCHIEDENIS VAN DE FILOSOFIE
AUGUSTINUS: VRIJHEID VAN DE WIL EN PREDESTINATIE In de tijd van Augustinus was een
strijd ontbrand over de vrijheid van de menselijke wil - een van de moeilijkste problemen
van de wijsbegeerte en ook van elke religie. Een Britse monnik, Pelagius, huldigde de opvatting dat de mens vrij en zondeloos geboren wordt; hij zou, mits hij zich aan het voorbeeld en de leer van Christus hield, zelf zijn zaligheid bewerkstellingen. Vooral in de Oosterse kerk vond
Pelagius veel aanhangers. Aan het front van zijn tegenstanders
sloot zich echter weldra Augustinus aan en greep met zijn leer van de predestinatie
(goddelijke voorbeschikking), welke zo rijk aan gevolgen zou zijn, in de strijd in. Volgens deze laatste leer was alleen
Adam als de eerste mens vrij en zonder zonde geschapen.
Hij zou de mogelijkheid hebben gehad
de goddelijke wil op te volgen en zo de onsterfelijkheid deelachtig te worden. Daar Adam, door Satan verleid, tot
zonde is vervallen, zijn alle mensen met deze zonde als erfzonde belast. Zij zijn daardoor niet meer vrij,
zij moeten ingevolge hun natuur zondigen en aan de dood - die volgens Paulus de vergelding
van de zonde is - ten offer vallen. God verlost echter, in zijn
barmhartigheid, door zijn genade. Maar niet alle mensen! De een kiest Hij uit, de ander
verstoot Hij en wel alleen 'naar het wijs en geheim welgevallen van zijn wil', dat
betekent, van de mens uit gezien, willekeurig. Derhalve is een deel van de mensheid
al van tevoren, naar het eeuwige raadsbesluit van God, tot zaligheid geroepen, het andere
tot het eeuwige verderf verdoemt. Deze leer is inderdaad consequent.
Zij is echter niet te begrijpen,
zonder dat men de blik op het diepe, van de geboorte af aan voorhanden, verscheidenheid
van de mensen onderling richt - welke door de Indiërs en ook door Plato zo verklaard
wordt, dat de ziel in een vroegere belichaming zelf haar bestemming heeft gekozen. Zij druist in tegen het vage, maar
toch in ieder mens aanwezige, gevoel, dat wij, alle getuigenis der ervaring ten spijt,
toch meester over ons eigen lot zijn. Zij druiste - daar het een deel van
de mensheid hulpeloos aan de onmacht en de angst prijsgaf - ook in tegen de wil en het
belang van de kerk, en deze verwachtte weldra de onverbiddelijke leer van Augustinus en
nam een bemiddelende houding aan tussen het zuivere pelagianisme en de strenge
predestinatie: God zou niet de mensen van tevoren geroepen of verdoemd hebben, maar Hij
zou, ingevolge zijn alwetendheid, de uiteindelijke beslissing van tevoren weten. Doordat Augustinus in zijn
predestinatieleer alleen de wil van God liet gelden, moest voor hem de grote moeilijkheid
van het kwaad in de wereld te verklaren. De enige consequente houding zou
geweest zijn het kwaad volstrekt te loochenen.
Inderdaad stelt hij op allerlei
plaatsen van zijn geschriften het kwade als de eenvoudige afwezigheid van het goede voor,
zoals de duisternis de afwezigheid van licht is. Aan de andere kant was echter voor
een mens als Augustinus, die pas na de zwaarste innerlijke strijd zich tot de christelijke
godsdienst had opgeworsteld en tot dien een regelloos, door hartstochten en zinlijke
verlokkingen meegesleurd leven had geleid en die daarbij nog lange tijd het manicheïsme
met zijn tegenstelling van twee oorspronkelijke rijken van het goede en het kwade had
aangehangen, was dus voor Augustinus de ontzaglijke macht van het kwade te reëel dan dat
hij deze had kunnen loochenen of slechts negatief, als afwezigheid van het goede opvatten. Zijn positie ten aanzien van deze
vraag (de theodicee) is daarom steeds vaag gebleven.
|