|
![]() BERGSON: DE SCHEPPENDE EVOLUTIE Hiermee komen wij thans tot de kern van Bergson's leer: het begrip van de scheppende evolutie. Alle grote denkers uit de geschiedenis van de wijsbegeerte, zowel de idealisten als de realisten, zowel de spiritualisten als de materialisten, hebben zich op het standpunt van het verstand gesteld. Zij onderzochten de betrekkingen tussen de voorstellingen en de dingen. De realisten oordelen: de geest richt zich naar de dingen; de idealisten daartegenover houden vol: neen omgekeerd, de dingen richten zich naar de geest en ten derde is er dan nog een groep van zo te noemen parallellisten, die beweren: men moet aannemen, dat er tussen de dingen en de geest een verborgen harmonie bestaat. Voor allen echter bestond de enige mogelijkheid, de voorwaarde om kennis van de wereld te verkrijgen in het hebben van voorstellingen, wier onderliggende betrekkingen door het verstand werden geanalyseerd en in de "wetenschap" werden ondergebracht. Geen ander standpunt dan de drie, hierboven genoemde, hield men voor denkbaar.
Voor Bergson is niet de kennis, niet de wetenschap het eerste, maar het afgeleide: het eerste is voor hem het leven; hij komt dus lijnrecht tegenover alle drie gene groepen te staan. Voor Bergson is het leven iets diepers, iets van méér betekenis dan de abstracte wetenschap. Te leven is iets fundamentelers dan te kennen. Alle onderscheidingen, die wij maken, zoals: voorstelling en voorwerp, binnen en buiten, vallen weg, wanneer men zich op het standpunt van het leven, in plaats van het kennen stelt, zij vallen samen in de oorspronkelijke eenheid van het levensproces. Het zijn secundaire onderscheidingen, die het verstand fabriceert om het leven in zijn gewone dagelijkse gang te leiden, te onderhouden, maar met het wezen van het levensproces zelf hebben zij niets te maken. Het leven zelf is onophoudelijke verandering, een continuerend proces, niet samengesteld uit delen, maar iets dat in wezen één en ondeelbaar is. Buitendien is het kenmerkend voor het leven, dat zijn veranderingen, zijn ontwikkeling naar de toekomst niet kan voorspeld worden: het leven is ongedetermineerde spontaneïteit, vrij scheppende energie, die onophoudelijk voortschrijdt en elk ogenblik volstrekt nieuw is.
Dit scheppende levensproces is èn de ware werkelijkheid èn tegelijkertijd het bewegende principe van het individuele leven en van de kosmos als een geheel. In onszelf worden wij dit gewaar door middel van de intuïtie. Dit uit het instinct geboren psychisch vermogen is het passende, volledige adequate middel om het concrete, individuele, continuerende, voortdurend scheppende van het levensproces, van de duur en de beweging in het algemeen te begrijpen. Door intuïtie en sympathische aanvoeling, dit is: door het vermogen van het leven overal leven te herkennen, ontdekken wij leven en beweging, levensbeweging in de dingen en in de wereld als een geheel. Want wij zelf zijn een onderdeel van de alles-omvattende komische beweging; alle werkelijkheid is in wezen éénzelfde manifestatie van éénzelfde levensimpuls, levensstuwkracht, van éénzelfde élan vital, zoals Bergson het uitdrukt.
De werkelijkheid bestaat niet uit onveranderlijke elementen: zij zuiver een bewegend, scheppend, levend proces, waarin niets vast en statisch is, niets geïsoleerd en niets slechts uiterlijk met andere dingen verbonden. Kortom: de werkelijkheid is scheppende evolutie. Het ware wezen van deze scheppende evolutie, van deze ware werkelijkheid worden wij onmiddellijk in ons zelf gewaar, door onszelf gewaar, door onszelf door middel van onze sympathische aanvoeling in deze levensstroom op te lossen, in te voelen, in te leven. Deze directe vorm van kennis noemt Bergson intuïtie, die, naar hij kenmerkend uitdrukt: "het starre van het begrip wil vervangen door het soepele van het leven." De "begrippen" van de intuïtie zijn "vloeiend", plooibaar en dynamisch als het leven zelf en dus scherp onderscheiden van de begrippen van het verstand en van de statische logica, die het relatieve , uiterlijke, mechanische, starre en noodwendige willen begrijpen, terwijl de intuïtie door aanvoeling op het absolute, het continuerende, bewegende, levende, vrije ziet.
God en leven zijn dus één. God is eindig en bij lange niet almachtig, hij is gebonden en begrensd door de stof en met moeite overwint hij de tegenstanders, slechts stap voor stap komt hij vooruit, slechts moeizaam kan hij zich realiseren. Hij is dus evenmin alwetend, hij stoot zich aan vergissingen, doch langzaam wordt het licht in hem klaarder. Aldus begrepen is ook God niets volmaakts, niet iets dat voor alle tijden af is; ook hij is voortdurend schepping, herschepping, leven, actie, vrijheid. Aldus begrepen is ook de schepping niet langer een mysterie; wij ervaren het scheppen in onszelf, wanneer wij in vrijheid handelen, wanneer wij onze daden overleggen, ons leven "maken". Bij al onze strijd en ons lijden, bij al onze verlangens en wensen, ons hopen en begeren zijn wij de organen van de wereldwil, van de grootse élan vital, die de ganse kosmos bezielt en omsluit. Aan het einde van het derde hoofdstuk trekt Bergson dan de volgende mooie slotsom uit het geheel van zijn leer:
|