|
FILOSOFIE: LEER DER GROTE DENKERS
BERGSON: HERSENEN EN GEEST
De geest is geenszins identiek met de hersenen, zoals
de materialisten geloven.
Het bewustzijn hangt weliswaar van de hersenen af,
het vergaat zodra de hersenen weigeren te functioneren, maar daarom hoeft de geest nog
lang niet een "exkreet", een "epiphaenomeen" van de hersenen te zijn,
want al valt ook een jas, wanneer de kapstok breekt, zo is dit nog geen bewijs, dat de jas
een epiphaenomeen is van de kapstok.
De stroming van een rivier is iets anders dan de
ligging van de bedding en toch moet de eerste richting van de tweede volgen, zo ook is het
bewustzijn onderscheiden van het organisme, zonder dit kan het niet bestaan, doch tevens
is het volkomen onafhankelijk ervan, al ondergaat het mede, ten dele, zijn
veranderingen.
Men zegt soms: "Het bewustzijn is bij ons
gebonden aan de hersenen; dus moet men bewustzijn toekennen aan de levende wezens, die
hersenen hebben het aan de andere ontkennen". Maar gij bemerkt aanstonds de fout in
deze argumentatie. Op dezelfde wijze redenerend, zou men kunnen zeggen: "de vertering
is bij ons gebonden aan de maag; dus alle levende wezens, die beschikken over een maag
verteren en de andere verteren niet". Wij zouden ons dus lelijk vergissen, want het
is niet nodig een maag te hebben, noch zelfs en orgaan om te kunnen verteren: een amoebe
verteert, hoewel zij slechts een nauwelijks gedifferentieerde protoplasma-massa is.
Alleen, naarmate het levende lichaam ingewikkelder wordt en zich vervolmaakt, wordt de
arbeid verdeeld; aan de verschillende functies beantwoorden dan verschillende organen; en
de verteringsfunctie wordt gelokaliseerd in de maag en meer in het algemeen in een
verteringsapparaat, dat beter aan de eisen voldoet, daar het daarop gespecialiseerd is.
Aldus ook is het bewustzijn ontegenzeggelijk bij de mens gebonden aan de hersenen: maar
daaruit volgt niet, dat de hersenen noodzakelijk zijn voor het bewustzijn. Hoe meer men
afdaalt in het dierenrijk, hoe eenvoudiger de zenuwcentra worden en hoe meer zij zich van
elkaar verwijderen, tot zij ten slotte geheel verdwijnen, ondergaan als zij zijn in de
massa van een minder gedifferentieerd organisme. Indien dus op het toppunt van het
trappensysteem der levende wezens het bewustzijn gebonden is aan het zeer gecompliceerde
zenuwcentra, moeten wij dan niet veronderstellen, dat het het zenuwstelsel begeleidt
gedurende de gehele afdaling en dat, wanneer ten laatste de zenuwsubstantie is ondergegaan
in een nog ongedifferentieerde levende materie, het bewustzijn nog steeds voorhanden is,
diffuus en confuus weliswaar en van weinig betekenis, maar toch niet tot niets
gereduceerd? Dus, streng begrepen: alles wat leeft kan bewustzijn hebben, in beginsel is
het bewustzijn samen-bestaand met het leven.
Hoe komt het dan, dat wij ons zieleleven voortdurend
in een noodzakelijk verband met de hersenen denken, de geest aldus binden aan de stof.
Omdat, zo oordeelt Bergson, het vermogen in ons, dat
wij "verstand" noemen, een geboren materialist is.
Het verstand is ontstaan als product van het
evolutie-proces, in dienst van het levensonderhoud, namelijk als middel om de stof, die
het levende wezen omgeeft, te beheersen.
Ons verstand, in de engere zin van het woord, heeft
geen andere taak, dan te zorgen, dat ons lichaam zich volkomen aan onze omgeving aanpast,
de betrekkingen tussen de dingen onderling schematisch weergeeft, - kortom dat zij
stof-denkt.
Het voelt zich dan ook alleen thuis bij stoffelijke
dingen; deze beheerst het volkomen, op het eigenlijke geestesleven krijgt het geen vat,
want het wezen van het geestesleven is "duur", het hulpmiddel van het verstand
is de abstracte "tijd".
Tijd en duur hebben echter niets met elkaar te maken:
de tijd is abstract, de duur is concreet, de tijd begrijpt de dingen in een onnatuurlijke
verstarring, de duur daarentegen geeft het ware wezen van de dingen weer.
|