|
FILOSOFIE: LEER DER GROTE DENKERS BERGSON: TIJD EN DUUR Dit onderscheid tussen tijd en duur is in de leer van Bergson van fundamentele betekenis. De wijsgeer gebruikt dan ook tal van voorbeelden om het verschil aan te tonen tussen de mathematische tijd, die, een zuivere fictie van het stof-denkend verstand, gedacht wordt steeds gelijkmatig af te lopen in een homogeen, qualiteitsloos ruimte-medium en de waren duur, die de concrete vorm is van het geestelijke leven. Een eerste voorbeeld vergelijkt de werkwijze van het verstand met die van een cinematografische kamera: wil zij de armbeweging van een persoon weergeven, let wel, een armbeweging, die van haar uitgangspunt tot haar eindpunt een volkomen continue geheel vormt,dan moet zij deze beweging, die in wezen een ononderbroken eenheid is, in tal van voortschrijdende moment-opnamen verdelen. Eerst wanneer dan deze moment-opnamen op het witte doek elkander met grote snelheid volgen, ontstaat voor de toeschouwer de illusie weer een eenheid van armbeweging vóór zich te hebben. Doch het blijft een illusie, want had hij een vlugger werkend oog, dan zou hij niet één bewegen, maar tal van verschillende "posen" zien; daarentegen: ook voor het ideale oog zou de natuurlijke armbeweging één eenheid blijven. De cinematografische opnamen lopen af in de tijd, de natuurlijke, levende armbeweging duurt. Legde dit eerste voorbeeld de nadruk op de tijd, zo het thans volgende op de duur. Hoe begrijpen wij een melodisch muziekwerk? De verschillende noten, die de melodie samenstellen, volgen elkander op, maar toch begrijpen wij deze noten niet in elk afzonderlijk in deze opeenvolging. Zij vormen integendeel voor ons gevoel een onafscheidelijke geheel; zij doordringen elkaar onderling en zij kunnen niet van elkaar gescheiden worden, zonder dat de melodie vergaat. Elk van de noten heeft dus haar plaats als ondergeschikt deel in het melodiegeheel en toch bevat elk deel in zekeren zin het geheel, omdat het bepaald is door alles wat voorafging en zelf mede bepaalt wat volgen zal. Zo ook vormt de innerlijke ervaring, ons zieleleven, het leven in het algemeen een geheel, dat niet een samenstel, een opeenvolging van bewustzijnstoestanden is: zij vormen integendeel een geheel van duur; elke bewustzijnstoestand is niet een volledig op zichzelf staand moment, integendeel het is een continuerend meevloeiende fase in de ononderbroken levensstroom, een fase dus , die in wezen ons gehele verleden samenvat en onze gehele toekomst mede vooruit bepaalt; verleden en toekomst zijn aldus innerlijk in elke bewustzijntoestand met elkaar verbonden. Het verstand, dat niet anders dan met starre logische begrippen werken kan, is niet in staat deze duur-stroom te begrijpen; het verstand kan immers, zoals wij tevoren zagen, een beweging slechts begrijpen gelijk een cinematograaf: door het nemen van momentopnamen. Wanneer dus de exacte wetenschap er van spreekt: duur en beweging te meten, dan doet zij in werkelijkheid niets anders, dan juist dàt buiten beschouwing te laten, wat wezenlijk is in deze beide begrippen: Het verstand begrijpt de dingen las een samenstel van bestaande dingen in de ruimte, elk ding nemend als iets afzonderlijks en onveranderlijks. Om verandering mogelijk te maken, zo wordt ons gezegd, moeten wij het tijdsbegrip invoeren. Maar het is enkel een fictie van de ware tijd, die ons verstand in staat is voor te stellen, evenals het slechts illusie van de beweging is, die ons de cinematograaf kan geven. In beide gevallen hebben wij niet de werkelijke verandering en de eigenlijke beweging weergegeven, maar enkel een opeenvolging van momentopnamen; niet de stroom, die alleen werkelijk is , maar alleen een voorstelling daarvan in vormen(tekens), die slechts gelden, voor wat statisch en onveranderlijk is. De moderne wetenschap gaat, evenals de antieke, te werk volgens de cinematografische methode. Zij kan ook niet anders; elke wetenschap is aan die regel gebonden. Het ligt in het wezen van de wetenschap, om te werken met tekens, welke zij in plaats stelt van de voorwerpen zelf. Deze tekens verschillen ongetwijfeld van die der taal door hun grotere nauwkeurigheid en hun hoger nuttig effect. Dat neemt echter niet weg, dat zij aan het typische kenmerk van het teken onderworpen blijven, dat hierin bestaat om in vasten vorm een of ander onbewegelijk aspect van de werkelijkheid weer te geven. Om zich beweging en duur te denken, is een voortdurende vernieuwde inspanning vereist. De tekens zijn gemaakt, om ons van die inspanning te ontslaan, door voor de bewegende continuïteit der dingen een kunstmatige reconstructie in de plaats te stellen, die voor de praktijk van gelijke waarde is en die het voordeel biedt, gemakkelijk hanteerbaar te zijn. De wetenschap mag, wat haar vorm aangaat, bespiegelend zijn, en belangloos wat betreft hetgeen zij onmiddellijk beoogt; met andere woorden: wij kunnen haar krediet geven, zolang als zijzelf wenst, - eens moeten wij voor onze moeite worden betaald. Het is dus toch altijd het praktische nut, dat de wetenschap op het oog zal hebben. Zelfs wanneer zij zich werpt op de theorie, wordt de wetenschap genoopt, haar werkwijze te regelen naar de algemene gedaante van de praktijk. Hoe hoog zij zich ook moge verheffen, zij moet er op voorbereid zijn, terug te vallen op het terrein van de daad en daar weder aanstonds op haar voeten terecht te komen. Dat zou haar evenwel niet mogelijk zijn, indien haar ritme geheel anders ware, dan dat van de handeling zelf. Handelen dat is: zich altijd weer aanpassen. Weten - hier begrepen als een vooruitzien om te kunnen handelen, zal dus bestaan in het overgaan van een toestand tot een anderen, van een schilling naar een herschikking. De wetenschap moge hergroeperingen tot haar object kiezen, die hoe langer hoe dichter bij elkander liggen, zij zal aldus het getal van de door haar te isoleren momenten doen toenemen, maar steeds zal zij toch slechts momenten isoleren. Wat er in de tussenruimte tussen twee momenten voorvalt, daarmee bemoeit de wetenschap zich evenmin als het gewone verstand, de zintuigen en de taal: zij schenkt geen aandacht aan de tussenruimte zelf. De cinematografische methode dringt zich dus vanzelf aan onze exacte wetenschap op. Het tijdsbegrip, zoals deze exacte wetenschap het opvat, is dus niet te verwarren met de werkelijke concrete duur. De tijd van de wetenschap wordt gewoonlijk voorgesteld als een lijn of als een opeenvolging van bewegingen van een lichaam over de delen van een lijn. Maar zo, d.i. mechanisch-cinematografisch beschouwd, verliest de beweging haar werkelijke continuïteit, de beweging, die in wezen duur is, wordt hier veruimtelijkt en daardoor gedenatureerd in tweeërlei opzicht. Zij wordt ten eerste beschouwd als iets dat samengesteld is uit deeltjes en ten tweede als iets dat enkel maar kwantiteit en geen kwaliteit heeft. Maar de ware tijd, de duur is in alle opzichten het tegendeel van ruimte: niet kwantiteit, maar zuiver kwaliteit is haar wezenlijk kenmerk. De ruimte is homogeen en zonder kwaliteit, zij is enkel kwantiteit zonder kwaliteit.
|