|
GESCHIEDENIS VAN DE FILOSOFIE
BOEHME: ALLES IS GOD EN ALLES IN GOD Aan de aanvang van het denken van
Boehme staat de gedachte, die men ook bij andere mystici kan vinden, dat alles God en
alles in god is. 'Wanneer gij de diepte en de sterren en de aarde aanschouwt, ziet gij uw
God, en in Hem leeft en zijt gij ook en dezelfde God regeert u ook, en uit diezelfde God
hebt gij ook uw zinnen en gij zijt een creatuur uit Hem en in Hem, anders zoude gij niets
zijn.' 'Dus kunnen wij geenszins zeggen dat
Gods wezen iets veraf is, dat een bijzondere plaats of plek zou bezitten of hebben; want
de grond van de natuur en de creatuur is God zelf.' Maar dan werpt Boehme tegelijk de
vraag op, die men wellicht als het centrale probleem van zijn denken kan aanzien: het
probleem van de theodicee. Indien alles in God en uit God is,
waarvandaan komt dan de werkelijkheid en de macht van het kwade, welke Boehme met de
grootste intensiteit ondervindt?
Hoort zijn antwoord: 'De leraar moet
weten dat in het ja en neen alle dingen bestaan, hetzij goddelijk, duivels, aards of wat
men ook kan noemen. Het ene, als het ja, is louter kracht
en leven, het is de waarheid Gods of God zelf. Deze zou echter onkenbaar zijn en er
zou in Hem noch vreugde, noch belang, noch ontvankelijkheid zijn, zonder het neen. Het neen is de tegenpool van het ja
of van de waarheid, opdat de waarheid openbaar kan worden en er iets is, waarin een
contrarium gelegen is. 'Hier verkondigt Boehme de grote
waarheid dat de, onoplosbaar alle Zijn (en denken, wat bij Boehme niet duidelijk
uitgedrukt is) doordringende 'tegenspraak', de meest innerlijke drijfkracht van de wereld
is. 'Steeds stelt zich een vorm vijandig
tegenover de andere, niet alleen in de mens, maar in alle creaturen.' 'In alles ligt gif en boosheid. En zo
moet het ook zijn; anders zou geen leven, noch beweging mogelijk zijn; Ook zou er noch
kleur, deugd, dik, dun, of welke andere gewaarwording zijn; Doch alles zou een niets
zijn.'
Dan doet Boehme de koene, maar
consequente stap, het kwade reeds in de goddelijke grond van de wereld zelf te plaatsen. Hemel en hel zijn beide in god,
althans potentieel. Werkelijkheid, actualiteit verkrijgt
het kwade echter pas in de menselijke ziel, die met volstrekte vrijheid voor zich
beslissen kan tussen het rijk van het Goede en dat van het Kwade, of, zoals Boehme ook
zegt, van de Toorn en van de Liefde. 'Want ieder mens is vrij en is als
een eigen god, hij kan zich in dit leven hervormen in toorn of in licht.' 'Daar de mens een vrije wil heeft,
daarom is God niet almachtig over hem, dat Hij met hem zou kunnen doen, wat Hij zou
willen. De vrije wil komt uit geen begin
voort, ook uit geen oorzaak, hij is in niets gebonden en door niets gevormd. Hij is een geheel eigen oerbeginsel
uit het woord van de goddelijke kracht, uit Gods liefde en toorn.'
Men ziet hoe in deze woorden al de
diepste kerngedachte van de mystiek uitstraalt, zoals deze van de Indiërs tot aan meester
Eckhart toe steeds weer is uitgedrukt: de goddelijkheid van de mensenziel, het één-zijn
van de ziel met God. 'De innerlijke grond van de ziel is de goddelijke natuur.' - 'Zij is het centrum van God.' - 'Daarom is de ziel Gods eigen wezen.' In overeenstemming hiermede wordt bij Boehme het volkomen intreden van de ziel in haar goddelijke oergrond het hoogste doel, de verlossing. Begeerte en 'tweedracht', houden in de staat der onverlostheid het menselijk gemoed gekluisterd, 'en daarvan kan het niet ontledigd worden tenzij het zichzelf in de begeerte der eigenschappen opgeeft en zich omhoog verheft, terug in de allerzuiverste stilte, en verlangt zijn wil tot zwijgen te brengen, zo dat de wil zich boven alle zinlijkheid en verbeelding in de eeuwige wil Gods verdiept, waaruit hij in de aanvang is ontstaan, en dat hij in zich niet meer wil, wat God niet door hem wil - dan is hij in de diepste grond van de eenheid.'
|