|
FILOSOFIE: LEER DER GROTE DENKERS BRUNO: DE ETHICA Naast het denken, dat de hemel bestormde, hem openscheurde tot in oneindigheid, komt thans het even heldhaftige levensgevoel, de leer van de heroïeke hartstocht te staan. Want wie de waarheid, de grootsheid van het nieuwe wereldbeeld leerde inzien, wordt als mens herboren. De mens komt door dit nieuwe inzicht tot het besef van zijn macht, van zijn goddelijke 'kracht', van zijn universele waardigheid. In dit bewustzijn levend, vermag de mens zich te verheffen boven al het lagere en gemene van het dagelijks leven, boven aal empirie en onmacht van het menselijk kenvermogen. Maar zelfs nog dieper en positiever weet Bruno de samenhang van zijn nieuwe moraal met de uitkomsten van zijn metafysische leer te vatten: blinde woede, giftige nijd, wilde begeerten zijn geen machten, die blijvend ons gevoel, ons gemoed kunnen beheersen. Zij zijn slechts kwellingen van het ogenblik, doorgangspunten naar een hoger ideaal. Zoals Bruno in zijn metafysica tijd en ruimte, beweging en uitgebreidheid relativeerde, zo relativeert hij hier de gevoelens, de driften, doordat hij opklimt naar een hoger standpunt en vandaar op hun vergankelijkheid neerziet. Het methodische middel, dat hem tot deze hoogte van levensvisie verheft, is het inzicht in de noodzakelijke samenhang van de tegengestelde uitersten en de mogelijkheid van hun overgang in elkaar. Het leven is continuerende beweging, is eeuwig-durende nieuw-schepping. Elk lustgevoel is een superieur levensmoment, dus stelt het een overgang van het lagere naar het hogere voorop. Alle lust is daarom gebonden aan een voorafgaande onlust. Zonder onlust is geen lust mogelijk. Want een leven zonder onlust, ware een leven zonder beweging, zonder scheppingsvreugde. Deze verwantschap tussen twee gevoelsuitersten, hun dynamisch elkaar aantrekken en afstoten, roept in de mens het verlangen naar het 'steeds hoger' wakker. Elke bereikte lust, die tot rust komt, geraakt in tegenstrijd met het voortscheppende leven en deze tegenstrijd verwekt onvermijdelijk onlust, die op zijn beurt weer tot verovering van nieuwe lust aanzet. Het berouwmotief speelt een leidende rol in de ethica van Bruno. Het berouw noemt hij de zwaan, die drijft op het moeras, die telkens onderduikt in kwaad en vuil, om er steeds weer in maagdelijke reinheid uit op te stijgen. Het berouw bestaat, zo leert hij, in het ongenoegen met de bestaande, zo leert hij, in het ongenoegen met de bestaande toestand, in de ontevredenheid met zichzelf, daarin bevrediging te hebben gevonden. Het berouw verhindert aldus, dat de mens in zelfgenoegzaamheid met zichzelf berust; het drijft ons naar de verlossing, die daarin bestaat, het verlangen, de hartstochten, uit de lage sferen van het bestaande naar de zon van het ideaal te verheffen. Het berouw, al heeft het de vergissing tot vader en het onrecht tot moeder, wordt bij Bruno omstraald door goddelijke waardigheid. Uit dit alles blijkt bij Bruno duidelijk: goed en kwaad kunnen geen absoluut gescheiden tegenstellingen zijn, zij gaan voortdurend in elkander over. Zij kunnen dat, omdat al het goede een kwade zijde en al het kwade een goede zijde heeft. Daarom heeft het, naar Bruno meent, geen zin van een aards paradijs te dromen of de gelukkige kindsheid van het mensengeslacht te loven, een natuurtoestand te prijzen, die geen zorg en geen onrust kende, waar ongeluk, ondeugd, zonde nog onbekende begrippen waren. De mens heeft nu eenmaal handen en hersens om die te gebruiken en het is zijn plicht, niet zomaar de ingevingen van zijn dierlijke natuur te volgen, doch veeleer te pogen, een hogere trap van ontwikkeling voor zichzelf en voor de mensheid te bereiken, een opdracht, die hij te vervullen heeft, wil hij niet aan de waardigheid van zijn goddelijk wezen te kort doen. In zijn werk 'over de heroïeke hartstochten' spreekt Bruno over de liefde van de mens tot een bovenzinnelijk ideaal. Bij onze wijsgeer wordt dit streven een wild koken en bruisen, een onophoudelijk jagen naar een onbereikbare doelwit. Hij werpt zich in alle diepten, hij stijgt in alle afgronden; hij worstelt en overwint, vecht en verliest - het lage en gemene in de mens is sterker dan hij. Doch dit onmachtsbesef is slechts een nieuwe prikkel tot nieuwe pogingen, tot hernieuwden strijd. Het leven is een eeuwige onrust, een voortdurende kwelling, omdat het uit tegenstellingen bestaat en door deze eerst mogelijk is. De onwetendheid is de moeder van de zinnelijke gelukzaligheid, van het dierlijk paradijs. Doch wie de drang voelt, boven het dierlijke uit te stijgen, het goddelijke in zich te verwerkelijken; wie zijn weten vermeerdert, zijn kunnen verhoogt, vermeerdert en verhoogt zijn lijden en zijn kommer. De smart is daarom goddelijk, al maakt zij het leven tot een hel. Want het toenemend weten, leert men een groter aantal mogelijkheden overzien, leert men kosmische, universele, goddelijker denken; doch steeds stelt men zich een hogere ideaal voor ogen, steeds wil men een hogere trap beklimmen op een ladder zonder einde; steeds moeilijker wordt het stijgen, doch steeds groter worden ook de krachten. Het leven is aldus een worsteling van de eerste ademtocht tot de laatste.
|