|
FILOSOFIE: LEER DER GROTE DENKERS BRUNO: DE METAFYSISCHE GRONDSLAG Wil men de geestelijke fysiognomie van Bruno met een enkel werkwoord karakteriseren, dan moet men hen een monist, d.i. een eenheidsdenker noemen. Het monisme staat aldus als vorm van wereldbeschouwing niet alleen in het oude Oosten en in Griekenland bij de aanvang van de wijsbegeerte, ook in het moderne Europa wordt het geleerd door de eerste denker, die als een reus de eerste mijlpaal in de wijsgerige vloed van de westerse wereld belichaamt. Negatief wordt Bruno in zijn eenheids-denken bepaald door zijn afkeer van alle scholastiek, van de schoolse wijsbegeerte der middeleeuwen, met haar uitgesproken, op alle gebieden scherp doorgevoerd dualisme van God en mens, ziel en lichaam, hemel en aarde, goed en kwaad etc. Onze wijsgeer trekt met vuur ten strijde tegen als deze, zijns inziens, kunstmatige scheidingen en verscheuringen, tegen al de spitsvondigheden, geboren uit de lediggang van de middeleeuwse monnik. Niet door middel van begrippen wil Bruno de wereld tot zich doen spreken; Bruno is geheel en al aanschouwing. Met al de naïviteit van de geestelijk nieuwgeboren mens richt hij de blik op het wonderlijke, het wonderschone Al. Dit Een en Al wordt het oerfenomeen, de oer-'belevenis' van Bruno's wijsbegeerte: Zo is dan het universum iets éénigs, oneindig, onbeweeglijk. Iets éénigs, zeg ik, is de volstrekte mogelijkheid, iets éénigs de werkelijkheid; iets éénigs de vorm of de ziel, iets éénigs de stof of het lichaam; iets éénigs de oorzaak; iets éénigs het wezen, iets éénigs het grootste en beste, dat niet kan begrepen worden, en daarom onbegrensbare en onbeperkbare en inzoverre Onbegrensde en Onbeperkte, en dientengevolge Onbeweeglijke. Het beweegt zich niet in de ruimte, omdat er niets 'buiten' bestaat, waarheen het zich zou kunnen bewegen; het is immers zelf het AL. Het wordt niet geschapen, want er is geen ander zijn, dat het zou kunnen verwachten of verlangen; het bezit zelf alle zijn. Het vergaat niet, want er niets anders, waarin het zou kunnen overgaan, het is zelf immers alles. Het kan niet af- noch toenemen, want het is iets oneindigs, dat niet vermeerderd en niet verminderd worden kan. Alles daarin is eendracht. Het is niet stof, het is niet vorm; het is het grootste, het is een en universeel. Het is niet meetbaar en het meet niet. Zo statueert Bruno het principe van het Ene, dat het Al omsluit; dit Ene en het Al zijn niet van elkaar te scheiden noch te onderscheiden: het Ene is het Al, de wereld is een en is goddelijk. En dus: God is niet buiten de wereld, hij woont in de wereld, God is de wereld en de wereld is God. Deze monistisch-pantheistische these vormt de grondgedachte van Bruno's leer. Evenals Nikolaus van Kues, zijn grote voorganger, is Bruno diep doordrongen van de waarheid van het nieuwe wereldbeeld, dat de oneindigheid van de wereldruimte als uitgangspunt aanvaardde bij alle kosmologische beschouwingen. Doch in tegenstelling met de quietistischen (= mystieke richting, die streeft naar een volkomen passieve overgave aan de Godheid), ondanks alles: voorzichtige kardinaal zwelgt Bruno in vervoering in dit nieuwe wereldgevoel: 'oneindigheid' en 'onbegrensdheid' zijn de lievelingsbegrippen, die zijn wereldbeschouwing dragen en doortrekken. Bruno breekt door de starre hemelsferen van de scholastiek, hij negeert alle begrenzingen en stort zich met de overmoed van de jeugd in het niets, doch in dit Niets weet hij het Al te vinden. De relativiteit van alle bepalingen vloeit als een noodzakelijke gevolgtrekking uit deze opvatting van de oneindigheid der wereld voort. Copernicus had het traditionele, ptolemeesche (= naam der vorsten van Egypte, 323-30 v. C.) standpunt in de astronomie omgekeerd: niet de zon draaide om de aarde, maar de aarde wentelende om de zon; op deze steunend, maakt Bruno de aarde tot een planeet onder planeten, die zich bewegen in een ruimte van eindeloosheid. De mens, de aarde, ons zonnesysteem verzinken in het niets in vergelijking met het grenzeloze wereld-al. Want oneindig vele werelden wentelen in deze oneindige ruimte en hoeverre men ook denkt, steeds weer begint een nieuwe oneindigheid! Hier kan dus geen sprake meer zijn van onder of boven, van begin en einde. Overal is boven, overal is onder; overal is begin en overal is middelpunt. Hoe groot men een afstand ook denkt, nergens, nooit raakt men aan een grens: elk onmetelijk systeem op zichzelf is slechts een deel is in een nog oneindig veel grotere ruimte. Zijn stelling tegenover de dogmatische theologie maakt Bruno op de volgende wijze duidelijk: de waarachtige wijsgeer en de gelovige theoloog onderscheiden zich daardoor van elkaar, dat de theoloog de Godheid buiten en boven de wereld, de filosoof haar in de wereld zoekt. Doch daarmee begint voor de wijsgeer eerst zijn eigenlijke taak: wat kan de mens van deze Godheid weten en in welke verhouding staat hij tot haar? Bij Bruno is God, de hoogste, de volstrekte eenheid en tegelijk het universum, dat zich niet in zijn geheel met menselijke ogen laat overzien en dat niet alleen in uitbreiding maar ook in zijn werkingen oneindig is en dat dus nooit in zijn geheel door de eindige mens gekend kan worden. Maar al kan de mens de Godheid nooit in haar absoluutheid kennen, weten van haar bezit hij niettemin. Want God als opperste principe, als wereldziel, is in de mens zelf, evenals in alle andere dingen van de wereld, en staat daar 'in een nadere verhouding tot ons, dan wijzelf tot onszelven staan.' Daarom kunnen wij van de goddelijke substantie (het wezen Gods) nauwelijks iets weten, zowel omdat zijn oneindig, alsook omdat zij ver verwijderd blijft van de werkingen, die wij met uiterste inspanning van ons verstand nog kunnen begrijpen; op zijn best kunnen wij van haar een spoor ontdekken, gelijk de platonici, een verwijderde werking, gelijk de peripatetici, een hulsel, gelijk de kabbalisten zeggen; wij kunnen haar als het ware van achter nakijken, volgens de uitdrukking van de talmoedisten, of haar in de spiegel, in de schaduw, in het raadsel zien, zoals de theosofen het uitdrukken. Meer nog! Daar wij in dit universum, waarvan wij het wezen en de hoofdzakelijke inhoud zo moeilijk begrijpen, niet eens in zijn geheel overzien, daarom begrijpen wij het opperste beginsel en de opperste oorzaak uit haar werking nog veel minder, als Apelles uit de door hem gemaakte beelden herkend worden kan: want deze kunnen wij in hun geheel overzien en deel na deel onderzoeken, maar niet zo: het grote en oneindige werk van de goddelijke macht. De 'wereldziel' is voor Bruno het alles tot innerlijke eenheid en harmonische orde brengende principe van het universum. Evenals de goddelijke ruimte als een oneindig 'vat' alle dingen omsluit, evenzo is de wereldziel, als goddelijk oerbeginsel, de verzamelplaats van de ideeën, de draagster van de mundus intelligibilis, van de geestelijke wereld. Maar niet van buiten-af, als wereld-vreemd principe, werkt de goddelijke wereldziel. Zij is integendeel in elk wezen vertegenwoordigd, zij behoort tot het wezen van elk ding. Zij is de kunstenares, die van binnen-uit de vormen schept en tot ontwikkeling brengt. Elk ding is dus bezield; elk ding bevat de wereldziel in zich; de mens is goddelijk, even goddelijk als het wereld-al. Een ding zij nog zo klein en zo onbetekenend als maar mogelijk, toch heeft het in zich een deel van de wereldziel, die, wanneer zij het substraat daarvoor ontvankelijk vindt, zich moeite geeft een plant, een dier te worden en zich tot een lichaam organiseert, dat dan gewoonlijk 'bezield' genoemd wordt. Want de wereldziel bevindt zich in alle dingen, en er bestaat dan ook geen lichaam zo klein, dat niet een deel daarvan bevatte, dat dus niet zou leven. Doordat elk ding deel heeft aan de wereldziel, aan de Godheid, strekt zich een universele sympathie over het wereld-al uit. Alle dingen zijn in wezen met elkaar verwant en wijl elk ding, hoe schijnbaar onbetekenend ook, de wereldziel der Godheid mede representeert, zo heeft het zijn onvervangbare plaats en onmisbare betekenis in de samenhang van het wereldgeheel: 'Alles is volkomen, wijl het in zijn eigen individualiteit een wezen is, dat door geen ander begrensd wordt; dat is de innerlijke maatstaf van de volkomenheid'. Hier spreekt uit Bruno een wijze van aanvoelen van de natuur, die overal, in elk ding en in elk verschijnsel, schoonheid en eeuwigheidswaarde weet te ontdekken. Het is de specifiek esthetische beschouwingswijze, die vooral in de dichtkunst tot uiting is gekomen. Maar niet alleen voor de esthetica, ook voor de logica opent deze eigenaardige opvatting van de verhouding van het deel tot het geheel vruchtbare perspectieven. Met zijn these, dat elk daal het geheel weerspiegelt, heeft Bruno aan de pantheïstische wereldbeschouwing een logische formulering geschonken. Het deel is niet meer minderwaardig stuk van het geheel, is niet een waardeloze scherf van een kostbare vaas; integendeel, in de wereld beschouwing van het pantheïsme moet men uit elk der delen het volmaakte geheel kunnen afleiden; in elk deel moet men het geheel bezitten, want: uit elk deel straalt het geheel, straalt God ons tegemoet. Met deze pantheïstische leer komt Bruno lijnrecht tegenover het dualisme van de scholastiek te staan. De schoolwetenschap onderscheidde streng tussen de essentia van de dingen en hun existentia. Zij onderscheidde aldus het 'wezen' van de dingen van hun verschijning, van hun bestaan'. Zij leerde: in de grond is alle 'stof', alle materie was in deze opvatting het vormeloze, dat door de 'vorm' eerst aanschouwelijke gestalte kreeg. Deze tegenstelling tussen stof en vorm had Bruno in zijn wereldbeeld weten te overwinnen. Hem was het gelukt, het antieke, door de scholastiek overgenomen schema van 'stof' en 'vorm' te verbreken, en dit dualisme te vervangen door het monisme van de ene wereldziel. Zij is alles en zij leeft in alles, zij leeft dus ook in de mens. De mensenziel staat tegenover God niet als een verworpeling. Het universum is goddelijk en dit oneindige universum heeft zijn middelpunt overal en nergens, in de enkele mens zo goed als in elk ander wereldlichaam. Dit 'overal en nergens', dit samenvallen van de uitersten is bij Bruno niets nieuws, hij neemt eenvoudig de leer van de coïncidentia oppositorum (samenvallen der uitersten) van Nikolaus van Kues over en verlegt, evenals deze, het principe van dit eigenaardige verschijnsel bij voorkeur in God. God-zelf is tegelijkertijd het grootste en het kleinste. God is in elk minimum en maximum geheel vertegenwoordigd; hij leeft en schept in elk ding, elk individu met dezelfde volmaaktheid als in het wereld-al. In het begrip van de Godheid, van de hoogste eenheid, het doel van allen menselijke kennisdrang, vallen alle tegenstellingen samen. Het verschil tussen vorm en stof, werkelijkheid en mogelijkheid, eindig en oneindig, vreugde en smart, kortom alle dualisme wordt in de Godheid tot eenheid opgeheven, tot samenvallen gebracht. In de oneindige tijd is het uur niet van de dag, de dag niet van het jaar, het jaar niet van de eeuw, de eeuw niet van het ogenblik te onderscheiden; want de ogenblikken en de uren hebben niet meer werkelijkheid dan de eeuwen, maar tevens staan in geen andere verhouding tot de eeuwigheid als deze. Op dezelfde wijze is in de onmetelijke ruimte de duim niet van de voet, de voet niet van de mijl te onderscheiden, want de verhouding tot de onmetelijkheid blijft dezelfde voor voet en voor duim. Daarom zijn oneindig vele uren niet meer dan oneindig vele eeuwen, en oneindig vele duimen maken geen anderen afstand dan oneindig vele mijlen.
|