|
GESCHIEDENIS VAN DE FILOSOFIE
CONFUCIUS: VOLGELINGEN VAN CONFUCIUS MENCIUS De stelling van Mencius aangaande de
mens luidt kort en bondig: 'de mens is goed'. 'De menselijke natuur volgt het goede
even spontaan als het water steeds naar beneden stroomt'. Wij dragen in ons mede een ingeboren wetenschap, welker schatten wij slechts behoeven te voorschijn te helen, om de rechte weg te vinden. Om het essentiële in te zien,
behoeven wij niet de natuur te raadplegen (zoals Lao-Tse had geëist), wij behoeven zelfs
niet op het voorbeeld van de wijzen te zien, want 'hij is van hetzelfde maaksel als wij';
wij dragen allen de sleutel tot het harmonisch leven in ons en terwijl wij dit trachten te
verwezenlijken, wordt van zelf de juiste maatschappelijke orde geschapen.
Als nu de mensen - iets wat Mencius
natuurlijk evengoed ziet - zich in werkelijkheid geenszins om deze innerlijke wetten
bekommeren, dan kan de oorzaak daarvan niet in de eigen natuur liggen - want die is in de
grond goed, en de stem van het geweten spreekt in ieder onzer; de fout moet in de
uiterlijke instellingen liggen, in de onvolmaaktheden van de maatschappelijke orde en in
de fouten van de heersers. NSUUN TSE 'De natuur van de mens is slecht,
zijn goedheid is gekunsteld. Want de mens heeft van nature reeds
bij zijn geboorte de begeerte naar eigenbaat in zich. Volgt men die, dan ontstaan twist en
strijd, toegeeflijkheid en vriendelijkheid gaan te gronde. Van zijn geboorte af bezit hij de
begeerlijkheid van oog en oor, de lust in klanken en kleuren; volgt men deze, dan ontstaan
twist en strijd, toegeeflijkheid en vriendelijkheid gaan te gronde. Van zijn geboorte af bezit hij de
begeerlijkheid van oog en oor, de lust in klanken en kleuren; volgt men deze, dan ontstaan
ontucht en bandeloosheid en de lijnen van zede en recht gaan teloor. Het toegeven aan de natuur van de
mens heeft ten gevolge dat er twist en strijd ontstaat, dat men tot wildheid vervalt. Daarom is de invloed van de
opvoeding, van de weg tot zede en recht noodzakelijk, opdat toegevendheid en
vriendelijkheid geboren worden. Zo beschouwd, is het zonder meer duidelijk dat de natuur
van de mens boos is en zijn godheid kunstmatig'. Dezelfde tegenstelling met Mencius
handhaaft Hsuun Tse ook in zijn waardering van de ons omgevende natuur. Terwijl wij volgens Mencius de
uiterlijke natuur nauwelijks een blik waardig behoeven te keuren, maar de natuur in ons
binnenste moeten beluisteren, eist Hsuun Tse de daadwerkelijke beheersing van de natuur
door de mens: 'Gij roemt de natuur en peinst
over haar: Waarom niet haar bedwingen en
regelen? Gij gehoorzaamt aan de natuur en
zingt haar lof: Waarom niet haar hoop beheersen en
gebruiken? Gij ziet met vrome eerbied naar de
jaargetijden en verwacht ze: Waarom niet met passende
werkzaamheden eraan beantwoorden? Gij hangt van de dingen af en
staart er verbaast naar: Waarom niet uw eigen werkzaamheid
ontplooien en ze wijzigen? Gij overpeinst wat een ding niet
zo voegen, dat gij ze niet verspilt? Gij zoekt tevergeefs naar de
oorzaak der dingen: Waarom niet ze u eigen maken en
genieten wat ze voortbrengen? ... '
TSJOENG YOENG Met de leer van 'maat en midden' of
van het 'gulden midden' hebben wij reeds kennis gemaakt in de ethiek van Confucius. Deze leer krijgt in een door een
kleinzoon van deze meester vervaardigd boek een metafysische wending. Het gulden midden is niet alleen het
richtsnoer voor de gedragingen van de edele en wijze mens, maar tegelijk het alomvattend
beginsel van het Zijn - waarbij onzeker blijft, hoeveel van deze gedachten van Confucius
zelf stammen en hoeveel van de kleinzoon. De universele wet is 'harmonie':
'wanneer ons innerlijk Zelf en de harmonie verwezenlijkt worden, wordt het heelal tot
(geordende) kosmos en alle dingen verkrijgen hun volle wasdom en ontplooiing'. Deze algemene harmonie, die als wet
aan de wereld ten grondslag ligt, moeten wij mensen in ons zelf verwerkelijken.
Trouw zijn aan zichzelf is de wet van
de hemel; te pogen aan zich zelf trouw te zijn, is de wet van de mens. In de ethiek van het Tsjoeng Yoeng
komen passages voor van buitengewone grootsheid. 'De edel stelt eisen aan zichzelf, de
laagstaande stelt eisen aan anderen'. 'De edele beweegt zich steeds zo, dat
zijn gedrag te allen tijde als algemeen voorbeeld kan worden gesteld; zijn handelswijze is
zo, dat zij te allen tijde als algemene wet kan dienen; en hij spreekt zo, dat zijn woord
te allen tijde als algemene norm kan gelden.' Dat komt bijna woordelijk overeen met
de categorische imperatief van Kant!
TSJOE HSI Tsjoe hsi die van 1130-1200 leefde,
verenigde de oudste overlevering van het confucianisme, welks klassieke geschriften hij
bewerkte en opnieuw uitgaf, en de daaruit voortgekomen verdere ontwikkelingen in een
omvattend gedachtestelsel, dat sedertdien de grondslag van de neonconfuciaanse filosofie
vormt. Hij is uit dien hoofde voor de
Chinese filosofie wat Sankara in Indie en Thomas van Aquino in Europa geweest zijn. De beide grondbegrippen van zijn
wijsbegeerte zijn (Li), een allesomvattende wereldgeest, en de materie (Ki),
die daar tegenover staat. Deze tegenstelling valt hem samen met
die van Yin en Yang. Beiden worden in onverbreekbare
wederzijdse betrokkenheid gedacht. 'In het midden van hemel en aarde is
Geest, is Materie. Wat de Geest betreft, deze is ten
aanzien van de verschijnselen de opperste norm, de wortel waaruit de dingen voortkomen. Wat de materie betreft, deze is ten
aanzien van de verschijnselen de benedenste grondslag, de stof waaruit de dingen
voortkomen. De Geest is nooit van de Materie
gescheiden geweest. Steeds is de geest ten opzichte van
de verschijnselen het benedenste. Het is toelaatbaar te zeggen dat geest en materie
oorspronkelijk geen vroeger en later kennen; indien men echter tot hun diepste oorsprong
wil doordringen, zal men moeten zeggen dat de geest eerder is. Dat wil niet zeggen dat hij een
afzonderlijk, op zichzelf bestaanbaar wezen zou hebben; hij is veeleer in de materie
vervat. Zo er geen materie was, zou de geest
geen basis hebben. Indien de Geest bestaat, bestaan ook
hemel en aarde; zonder de Geest bestaan noch hemel, noch aarde, noch dingen. Indien de Geest is, dan is er ook
materie, die alle dingen doet ontstaan en bewaart. Indien men van hemel en aarde spreekt, dan is in de hemel en aarde het oerbeginsel vervat; spreekt men van alle dingen, dan is in alle dingen, en wel in elk afzonderlijk, het oerbeginsel voorhanden.'
|