LEVENDE
GEDACHTEN
x
OSHO
x
KRISHNAMURTI
x
MAHARISHI
x
MEHER BABA
x
SAI BABA
x
VIVEKANANDA
x
BHAGAVAD GITA
x
MYSTIEK
x
NIETZSCHE
SPINOZA
FILOSOFIE OVERIGE
x
I TJING  
x
THOMAS EVANGELIE
x
OVERIGE
x
CITATEN
x
TREFWOORDEN & LINKS
x
SITEMAP
x
HOMEPAGE

 

      FILOSOFIE: HET ABSOLUTE 

  S.FREUD:  DE PSYCHOLOGISCHE  OORSPRONG VAN HET RELIGIEUZE GELOOF ( 1927)  

Zoals voor de mensheid over het geheel genomen, is ook voor de enkeling het leven moeilijk te dragen.

Een zekere ontbering eist van hem de cultuur waaraan hij deel heeft, een hoeveelheid leed berokkenen hem de andere mensen, ondanks de voorschriften van de cultuur of ten gevolge van de onvolmaaktheid dezer cultuur.

Daarbij komt wat de onbedwongen natuur - hij noemt haar het noodlot - hem aan nadeel toevoegt.

Een staat van voortdurend angstig afwachten en een ernstige krenking van zijn natuurlijke eigenliefde moeten de gevolgen zijn van deze toestand.

Hoe de afzonderlijke mens tegen de benadeling door de cultuur en de andere mensen reageert, weten wij reeds: hij ontwikkelt een geëvenredigde graad van verzet tegen de instellingen dezer cultuur, van cultuurvijandigheid.

Maar hoe verdedigt hij zich tegen de overmachten van de natuur, van het noodlot, die hem evenals alle anderen bedreigen?

De cultuur neemt deze taak van hem af, zij volbrengt ze voor allen op gelijke wijze, en het is ook opmerkelijk dat vrijwel alle culturen in dit opzicht hetzelfde doen.

Zij laat het bijvoorbeeld niet bij de vervulling van haar taak, de mens tegen de natuur te verdedigen, zij zet haar slechts voort met andere middelen.

De opgave is hier van meervoudige aard: het zwaar bedreigde gevoel van eigenwaarde van de mens verlangt naar troost, aan de wereld en het leven moet hun verschrikking ontnomen worden, daarnaast wil ook de weetgierigheid van de mensen, die weliswaar door het sterkste praktisch interesse bewogen wordt, een antwoord krijgen.

Met de eerste stap is al heel veel gewonnen.

En deze is, de natuur een menselijk karakter te geven.

De onpersoonlijke krachten en noodlotsbepalingen zijn ongenaakbaar, zij blijven eeuwig vreemd.

Maar wanneer in de elementen hartstochten woeden zoals in de eigen ziel, wanneer zelfs de dood niet iets is dat vanzelf komt, maar de gewelddaad van een kwade wil, wanneer men overal in de natuur wezens om zich heen heeft, zoals men ze uit de eigen samenleving kent, dan herademt men, voelt men zich thuis bij het vreemd beangstigende, kan men zijn zinloze angst psychisch bewerken.

Men is misschien nog weerloos, doch niet meer hulpeloos verlamd, men kan op zijn minst reageren, ja, misschien is men niet eens weerloos, men kan tegen deze gewelddadige supermensen van buiten dezelfde middelen aanwenden waarvan men zich in zijn gemeenschap bedient, men kan trachten ze te bezweren, te bedaren, om te kopen, men berooft hen door zo'n beïnvloeding van een deel hunner macht.

Zo'n vervanging van een natuurwetenschap door psychologie brengt niet alleen directe verlichting, zij wijst ook de weg tot een verdere beheersing van de situatie.

Want deze situatie is niets nieuws, zij heeft een voorbeeld uit de kinderjaren, is eigenlijk slechts de voortzetting van het vroegere, want in zulk een toestand van hulpeloosheid heeft men zich al eens bevonden, als klein kind tegenover een ouderpaar, dat men reden had te vrezen, vooral de vader, van wiens bescherming men echter ook zeker was tegen de gevaren die men toenmaals kende.

Zo lag het voor de hand, beide situaties aan elkaar gelijk te stellen.

Ook kwam, zoals in het droomleven, de wens daarbij aan zijn trekken.

Een doodsvermoeden overvalt de slapende, wil hem verplaatsen in het graf, maar de werkzaamheid van de droom weet de voorwaarde uit te kiezen, waaronder ook deze gevreesde gebeurtenis tot de vervulling van een wens wordt; de dromer ziet zichzelf in een oud Etruskisch graf, waarin hij verrukt over de voldoening van zijn archeologische belangstelling afgedaald was.

Op gelijke wijze maakt de mens de natuurkrachten niet eenvoudig tot mensen, met wie hij als met zijnsgelijken kan omgaan; dat zou ook niet passen bij de overweldigende indruk die hij ervan heeft; maar hij geeft hun een vaderkarakter, maakt ze tot goden, volgt daarbij niet slechts een infantiel, maar ook, zoals ik getracht heb aan te tonen, een fylogenetisch voorbeeld.

Mettertijd hebben de eerste waarnemingen plaats van regel- en wetmatigheid bij de natuurverschijnselen, de natuurkrachten verliezen daarmee hun menselijke trekken.

Maar de hulpeloosheid van de mensen blijft en daarmee hun vaderverlangen en de goden.

De goden behouden hun drievoudige taak, de verschrikkingen van de natuur te bannen, met de wreedheid van het noodlot, in het bijzonder zoals dit zich toont in de dood, een verzoening te bewerken, en de mens schadeloos te stellen voor het lijden en gemis dat hem door het culturele samenleven wordt opgelegd.

Langzaam echter verschuift zich het accent in deze prestaties.

Men bemerkt, dat de natuurverschijnselen naar innerlijke noodzaken vanzelf verlopen, zeker, de goden zijn de meesters der natuur, zij hebben haar zo ingericht en kunnen haar nu aan zichzelf overlaten.

Alleen bij gelegenheid grijpen zij met zogenaamde wonderen in haar loop in, als om te verzekeren, dat zij van hun oorspronkelijke machtssfeer niets hebben prijsgegeven.

Wat de uitdeling der lotsbestemmingen betreft, blijft een onbehaaglijk vermoeden bestaan, dat de radeloosheid en hulpeloosheid van het mensengeslacht niet verholpen kunnen worden.

Hier falen de goden het eerst; als zij zelf het noodlot maken, moet men hun raadsbesluit onnaspeurlijk noemen; bij het meest begaafde volk van de Oudheid doemt het inzicht op, dat de Moira boven de goden staat en dat de goden zelf hun lotsbestemming hebben.

En hoe meer de natuur zelfstandig wordt en de goden zich van haar terugtrekken, des te ernstiger en dringender richten alle verwachtingen zich op de derde functie die hun is toegewezen, des te meer wordt het zedelijke hun eigenlijke domein.

Taak van de goden wordt het nu, de gebreken en nadelen van de cultuur te compenseren, acht te geven op het leed dat de mensen in de samenleving elkaar toevoegen, te waken over de uitvoering van de voorschriften der cultuur, die de mensen zo slecht nakomen.

Aan de cultuurvoorschriften zelf wordt een goddelijke oorsprong toegekend, zij worden verheven boven de menselijke samenleving, en uitgestrekt tot de natuur en het wereldgebeuren.

Zo wordt een schat van voorstellingen geschapen, geboren uit de behoefte de hulpeloosheid van de mens dragelijk te maken, gebouwd met het materiaal der herinneringen aan de hulpeloosheid van onze eigen kindsheid en van die van het mensengeslacht.

Duidelijk kan men onderkennen dat dit bezit de mens naar twee kanten beschermt, tegen de gevaren van de natuur en het noodlot en tegen de nadelen die het gevolg zijn van de menselijke samenleving zelf.

In zijn samenhang zegt het: het leven in deze wereld dient een hoger doel, dat weliswaar niet gemakkelijk te raden is, maar zeker een vervolmaking van het mensenwezen betekent.

Waarschijnlijk moet het geestelijke deel van de mens, de ziel, die zich in de loop der tijden zo langzaam en met tegenzin van het lichaam gescheiden heeft, het voorwerp van deze verheffing en veredeling zijn.

Alles wat in deze wereld gebeurt, is de voltrekking van de plannen van een hoger Verstand dat, zij het langs wegen en omwegen die moeilijk zijn na te gaan, alles tenslotte ten goede, d.i. naar een voor ons aangenaam doel, leidt.

Over ieder van ons waakt een vriendelijke, alleen schijnbaar gestrenge voorzienigheid, die niet toelaat dat wij tot de speelbal worden van oversterke en niets ontziende natuurkrachten; de dood zelf is geen vernietiging, geen terugkeer tot de levenloze anorganische orde, maar het begin van een nieuw soort bestaan, dat een hogere trap van ontwikkeling voorstelt.

En naar de andere zijde gekeerd, dezelfde zedenwetten, die door onze culturen zijn ingesteld, beheersen ook heel het wereldgebeuren; alleen worden zij door een hoogste rechterlijke instantie met onvergelijkelijk meer macht en consequentie behoed.

Al het goede krijgt tenslotte zijn loon, al het kwade zijn straf, zo niet reeds in deze vorm van leven, dan in de latere bestaansvormen, die na de dood beginnen.

Zodoende zijn alle verschrikkingen, kwalen en onbillijkheden van het leven gedoemd te verdwijnen; het leven na de dood, dat ons aardse leven voortzet, zoals het onzichtbare deel van het spectrum zich bij het zichtbare aansluit, brengt alle voleinding die wij hier misschien gemist hebben.

En de hogere wijsheid die dit verloop regelt, de algoedheid die zich erin openbaart, de gerechtigheid die erin triomfeert, zijn de eigenschappen der goddelijke wezens, die ons en de wereld in zijn geheel ook geschapen hebben.

Of eerder van het éne goddelijke wezen, waartoe alle goden der vóórtijden in onze cultuur zich verdicht hebben.

Het volk dat in deze concentratie van goddelijke eigenschappen het eerst slaagde, was niet weinig trots op deze vooruitgang.

Het had de vadergedachte als de kern die van oudsher achter iedere godsgestalte schuilging, blootgelegd; in de grond van de zaak was het een terugkeer tot de historische oorsprong van de godsidee.

Nu God een enige god was, konden de betrekkingen tot hem weer de innigheid en levendigheid krijgen van de verhouding van het kind tot de vader.

Als men zoveel voor de vader gedaan had, wilde men echter ook beloond worden, op zijn minst het enig geliefde kind zijn, het uitverkoren volk.

Heel veel later maakt het vrome Amerika aanspraak erop 'Gods own country' te zijn, en voor één van de vormen waaronder de mensen de godheid vereren, gaat het ook op.

De godsdienstige voorstellingen, die wij in het voorgaande samenvatten, hebben natuurlijk een lange ontwikkeling doorgemaakt, zijn door verschillende culturen in verschillende fasen bewaard.

Ik heb een enkele van deze ontwikkelingsfasen eruit genomen, die ongeveer beantwoordt aan de eindvorm ervan in onze huidige blanke, christelijke cultuur.

Men kan gemakkelijk zien, dat niet alle elementen van dit geheel evengoed bij elkaar passen, dat niet alle dringende vragen beantwoord worden, dat de tegenspraak van de dagelijkse ervaring slechts met moeite is terug te wijzen.

Maar zoals zij daar liggen, worden deze voorstellingen - de in de ruimste zin van het woord religieuze voorstellingen - tot het kostbaarste bezit van de cultuur gerekend, tot het meest waardevolle wat zij aan haar deelnemers te bieden heeft, worden zij veel hoger geschat dan alle vaardigheden, om aan de aarde haar schatten te ontlokken, de mensheid van voedsel te voorzien of haar ziekten te voorkomen, enz.

De mensen menen het leven niet te kunnen dragen, wanneer zij aan deze voorstellingen niet de waarde toekennen, waar men voor hen aanspraak op maakt.

En nu is de vraag: wat zijn deze voorstellingen in het licht van de psychologie, waaraan ontlenen zij hun hoogachting en, om schuchter verder te vragen, wat is hun werkelijke waarde?

Om de draad van het onderzoek weer op te nemen: Wat dus is de psychologische betekenis van de religieuze voorstellingen, als wat kunnen wij ze classificeren?

De vraag is in eerste instantie helemaal niet gemakkelijk te beantwoorden.

Na afwijzing van verschillende formuleringen zal men staan blijven bij de ene: Het zijn leerstellingen, uitspraken over feiten en verhoudingen van de uiterlijke (en innerlijke) realiteit, die iets meedelen wat men zelf niet heeft aangetroffen, en die eisen dat men eraan geloof hecht.

Daar zij uitsluitsel geven over het voor ons belangrijkste en interessantste in het leven, worden zij bijzonder hooggeacht.

Wie er niets van af weet, is zeer onwetend; wie ze in zijn weten heeft opgenomen, mag zich als wezenlijk rijker beschouwen.

Er bestaan natuurlijk veel van zulke leerstellingen over de meest verschillende dingen van deze wereld.

Ieder schooluur is er vol van.

Nemen wij de aardrijkskundige.

We horen daar: Konstanz ligt aan het Bodenmeer.

Een studentenlied voegt erbij: Wie het niet gelooft, ga er heen en kijke.

Ik was toevallig daar en kan bevestigen, dat de mooie stad aan de oever van een groot water ligt, dat alle omwoners Bodenmeer noemen.

Ik ben nu ook van de wáárheid dezer aardrijkskundige bewering volkomen overtuigd...

Al dergelijke leerstellingen verlangen dus dat men hun inhoud gelooft, maar niet zonder hun eis te motiveren.

Zij dienen zich aan als het afgekorte resultaat van een langer, op waarneming en zeker ook op redenering steunend denkproces; wie van plan is dit proces door te maken, in plaats van het resultaat ervan aan te nemen, aan hem wijzen zij de weg daartoe.

Er wordt ook altijd bijgevoegd, waar men de kennis vandaan heeft die de stelling verkondigt, als zij niet, zoals bij aardrijkskundige beweringen, vanzelfsprekend is...

Trachten wij de religieuze leerstellingen met dezelfde maat te meten.

Als wij de vraag opperen, waarop hun eis, geloof eraan te hechten, steunt, krijgen wij drie antwoorden, die opvallend slecht met elkaar rijmen.

Ten eerste, zij verdienen geloof omdat reeds onze voorvaders ze geloofd hebben, ten tweede hebben wij bewijzen die ons juist uit deze vóórtijd zijn overgeleverd, en ten derde is het volstrekt verboden de vraag naar deze rechtvaardiging van hun aanspraak te opperen.

Deze vermetelheid werd vroeger met de strengste straffen beboet en nog heden ten dage ziet de maatschappij het ongaarne dat iemand ze opnieuw begaat.

Dit derde punt moet onze sterkste twijfel wekken.

Een dergelijk ver- bod kan immers slechts het ene motief hebben, dat de maatschappij zeer wel op de hoogte is van de onzekerheid van de aanspraak die zij voor haar religieuze opvattingen maakt.

Was het anders, dan zou zij zeker aan iedereen die zichzelf wilde overtuigen, het materiaal daarvoor met alle bereidwilligheid ter hand stellen.

Wij beginnen daarom het onderzoek van de twee andere bewijsgronden met een niet gemakkelijk te bedwingen argwaan.

Wij moeten geloven, omdat onze voorvaders geloofd hebben.

Maar deze voorvaders van ons waren veelonwetender dan wij, zij geloofden aan dingen die wij tegenwoordig onmogelijk kunnen aannemen.

De mogelijkheid doet zich gelden, dat ook hun religieuze opvattingen van deze aard zouden kunnen zijn.

De bewijzen die ons hebben nagelaten, zijn neergelegd in geschriften die zelf alle kentekenen van onbetrouwbaarheid dragen.

Zij zijn in tegenspraak met zichzelf, omgewerkt, vervalst; waar zij over feitelijke verificaties berichten, is hun eigen getuigenis ongeverifieerd.

Het helpt niet veel, als zij beweren dat hun letterlijke formulering of ook slechts hun inhoud uit goddelijke openbaring afkomstig is, want deze bewering is zelf al een deel van de leer die op haar geloofwaardigheid moet onderzocht worden, en geen stelling kan immers zichzelf bewijzen.

Zo komen wij tot het eigenaardige resultaat, dat juist die mededelingen uit ons cultuurbezit die voor ons de grootste betekenis zouden kunnen hebben, die tot taak kregen ons de raadsels van de wereld te verklaren en ons met het lijden van het leven te verzoenen, dat juist zij op de allerzwakste bewijsgronden steunen.

Wij zouden er niet toe kunnen besluiten, zulk een onverschillig feit als dat walvissen jongen baren in plaats van eieren te leggen aan te nemen, wanneer het niet beter kon aangetoond worden.

Dit feit is op zich een zeer merkwaardig psychologisch probleem.

Ook hoeft niemand te denken, dat de voorafgaande opmerkingen over de onbewijsbaarheid der religieuze leerstellingen iets nieuws bevatten.

Zij is ten allen tijde bemerkt, zeker ook door de voorvaders die deze erfenis hebben nagelaten.

Waarschijnlijk hebben velen van hen dezelfde twijfels gekoesterd als wij, maar er rustte een te sterke druk op hen om deze te durven uiten.

En sedertdien hebben ontelbare mensen zich met dezelfde twijfels gekweld, die zij wilden onderdrukken, omdat zij zich voor verplicht hielden ze te geloven, zijn veel briljante geesten aan dit conflict bezweken, hebben veel karakters schade geleden aan de compromissen waarin zij een uitweg zochten.

Men moet de vraag stellen: waarin bestaat de innerlijke kracht van deze leerstellige opvattingen, aan welke omstandigheid danken zij hun werking, die niet berust op een verstandelijke erkenning?

Ik geloof dat wij het antwoord op beide vragen voldoende hebben voorbereid.

Het wordt duidelijk wanneer wij de psychische wordingsgeschiedenis van de religieuze voorstellingen beschouwen.

Hoewel zij zich voordoen als leerstellingen, zijn zij niet de neerslag van de ervaring of eindresultaten van het denken; het zijn illusies, vervullingen van de oudste, sterkste, meest dringende wensen der mensheid; het geheim van hun sterkte is de sterkte van deze wensen.

Wij weten al, dat de ontstellende indruk van hulpeloosheid bij het kind de behoefte wekt van bescherming - bescherming door liefde -, in welke behoef te de vader voorzien heeft; de kennis van het voortduren dezer hulpeloosheid door het hele leven heeft bewerkt, dat men vasthoudt aan het bestaan van een vader, die nu echter machtiger is.

Door het goedgunstig beschikken van de goddelijke voorzienigheid wordt de angst voor de gevaren van het leven bezworen, de instelling van een zedelijke wereldorde waarborgt de vervulling van de eis naar gerechtigheid, die binnen de menselijke cultuur zo dikwijls onvoldaan is gebleven, de verlenging van het aardse bestaan door een toekomstig leven verschaft het kader van plaats en tijd, waarin deze wensvervullingen zich moeten voltrekken.

Antwoorden op raadselachtige vragen van de menselijke weetgierigheid, zoals die naar het ontstaan van de wereld en naar de betrekking tussen het lichamelijke en het psychische, worden ontwikkeld binnen de veronderstelling van het systeem; het betekent een enorme verlichting voor de individuele psyche, wanneer de nooit geheel overwonnen conflicten van de kinderjaren die ontsproten uit het vadercomplex, van haar afgenomen en tot een door allen erkende oplossing gebracht worden.

Wanneer ik zeg dat dit alles illusies zijn, moet ik de betekenis van het woord afgrenzen.

Een illusie is niet hetzelfde als een dwaling, zij is ook niet noodzakelijk een dwaling.

De mening van Aristoteles dat ongedierte zich uit vuilnis ontwikkelt, waaraan het onwetende volk nog heden ten dage vasthoudt, was een dwaling; zo ook de mening van een vroegere generatie van artsen, dat de Tabes dorsalis het gevolg is van seksuele uitspatting.

Het zou misbruik van de taal zijn, deze dwalingen illusies te noemen. Daarentegen was het een illusie van Columbus, dat hij een nieuwe zeeweg naar Indië had ontdekt.

Het aandeel van zijn wens aan deze dwaling is zeer duidelijk.

Als illusie kan men de beweripg van bepaalde nationalisten bestempelen, dat de Indogermanen het enige voor cultuur vatbare mensenras zijn, of het geloof, dat eerst de psychoanalyse heeft uitgeroeid, dat het kind een wezen is zonder seksualiteit.

Voor de illusie blijft kenmerkend de afleiding uit menselijke wensen; in dit opzicht nadert zij tot de psychiatrische waanidee, maar zij scheidt zich, nog afgezien van de meer gecompliceerde structuur van de waanidee, van deze ook af.

Bij de waanidee staat de tegenspraak met de werkelijkheid als een wezenlijk element op de voorgrond, de illusie hoeft niet noodzakelijk vals, d.i. onuitvoerbaar of in tegenspraak met de realiteit te zijn.

Een burgermeisje kan zich bijvoorbeeld de illusie maken, dat een prins zal komen om haar naar zijn thuis te voeren.

Dit is mogelijk, het is een paar keer voorgevallen.

Dat de Messias zal komen en een gouden tijdperk zal vestigen, is heel wat minder waarschijnlijk; al naar de persoonlijke instelling van degene die oordeelt, zal hij dit geloof als een illusie of als een analogie van een waanidee classificeren.

Voorbeelden van illusies, die later zijn waar gebleken, zijn overigens niet gemakkelijk te vinden.

Maar de illusie van de alchimisten, alle metalen in goud te kunnen veranderen, zou zo'n voorbeeld kunnen zijn.

Op de wens heel veel goud, zoveel mogelijk goud te hebben, is door ons huidige inzicht in de voorwaarden van de rijkdom een zware domper gezet; toch beschouwt de scheikunde een verandering van de metalen in goud niet meer als onmogelijk.

Wij noemen een geloof dus een illusie, als in zijn motivatie de vervulling van een wens zich op de voorgrond dringt, en wij zien daarbij af van de verhouding waarin het staat tot de werkelijkheid, juist zoals de illusie zelf afziet van bewijzen voor haar waarheid.

Keren wij na deze oriëntatie weer tot de religieuze leerpunten terug, dan mogen wij herhalend zeggen: Het zijn allemaal illusies, onbewijsbare stellingen, niemand mag gedwongen worden ze voor waar te houden, eraan te geloven.

Sommige ervan zijn zo onwaarschijnlijk, zozeer in tegenspraak met alles wat wij moeizaam over de realiteit van de wereld zijn te weten gekomen, dat men ze - met passende inachtneming van de psychologische verschillen - vergelijken kan men waanideeën.

Over de realiteitswaarde van de meeste van hen kan men niet oordelen.

Zoals zij onbewijsbaar zijn, zijn zij ook onweerlegbaar.

Men weet nog te weinig, om ze kritisch te benaderen.

De raadsels van de wereld ontsluieren zich voor ons onderzoek slechts langzaam, de wetenschap kan op vele vragen tegenwoordig nog geen antwoord geven.

De wetenschappelijke arbeid is echter voor ons de enige weg, die tot kennis van de realiteit buiten ons leiden kan.

Het is opnieuw slechts een illusie, als men van de intuïtie en de zelfverdieping iets verwacht; zij kan ons niets anders geven dan - moeilijk aan te duiden - inlichtingen over ons eigen zieleleven, nooit informatie over de vragen, waarop de religieuze leer zo gemakkelijk een antwoord vindt.

Eigen willekeur de leemte laten aanvullen en naar persoonlijke maatstaven dit of dat deel van het religieuze systeem voor meer of minder aanvaardbaar te verklaren, zou misdadig zijn.

Daarvoor zijn deze vragen te belangrijk, men zou willen zeggen: te heilig.

Hier kan men de tegenwerping verwachten: Dus, als zelfs de verbeten sceptici toegeven, dat de beweringen van de godsdienst niet verstandelijk te weerleggen zijn, waarom zou ik ze dan niet geloven, daar toch zoveel ervoor spreekt, de traditie, de eensgezinde overtuiging der mensen en al het troostrijke van hun inhoud?

Ja, waarom niet?

Zoals niemand tot het geloof kan gedwongen worden, zo ook niemand tot het ongeloof.

Men trooste zich echter niet met het zelfbedrog, dat men met dergelijke motiveringen de wegen van het correcte denken bewandelt.

Als het verwijt van 'flauwe uitvlucht' ooit op zijn plaats was, dan hier. De onwetendheid is de onwetendheid; geen recht om iets te ge loven, volgt eruit.

Geen redelijk mens zal zich in andere zaken zo lichtzinnig gedragen en met zulke armzalige motiveringen van zijn oordelen, van zijn partijkeuze, genoegen nemen; alleen bij de hoogste en heiligste dingen veroorlooft hij zich dat.

In werkelijkheid zijn dit slechts pogingen om zichzelf of anderen voor te spiegelen, dat men nog aan de godsdienst vasthoudt, terwijl men reeds lang zich ervan losgemaakt heeft.

Als het om kwesties van de godsdienst gaat, maken de mensen zich aan alle mogelijke onoprechtheden en intellectuele wangedragingen schuldig.

Filosofen rekken de betekenis van de woorden zover uit, dat deze nauwelijks iets van hun oorspronkelijke zin over houden; zij noemen een of andere vage abstractie die zij voor zichzelf geschapen hebben, 'God', en gelden nu voor de hele wereld als deïsten, godgelovigen, kunnen zich erop beroemen een hoger, zuiverder godsbegrip te hebben erkend, ofschoon hun God nog slechts een wezenloze schaduw is en niet meer de machtige persoonlijkheid van de religieuze leer.

Critici blijven erbij, een mens die zijn gevoel van menselijke kleinheid en onmacht tegenover het geheel van de wereld erkent, voor 'diep religieus' te verklaren, ofschoon niet dit gevoel het wezen van de godsdienstigheid uitmaakt, doch eerst de stap, de reactie die erop volgt, die tegen dit gevoel hulp zoekt.

Wie niet verder gaat, wie zich deemoedig met de onbeduidende rol van de mens in de grote wereld tevreden stelt, hij is veeleer ongodsdienstig in de waarste zin van het woord.

Het behoort niet tot de opzet van dit onderzoek, een standpunt in te nemen ten aanzien van de waarheidswaarde der godsdienstige leerstellingen.

Het is voor ons voldoende, dat wij ze wat betreft hun psychologisch karakter als illusies leerden kennen.

Maar wij behoeven niet te verhelen, dat deze onthulling ook onze instelling tot de vraag die velen als de belangrijkste moet voorkomen, sterk beïnvloedt.

Wij weten ongeveer, in welke tijden de godsdienstige opvattingen geschapen zijn en door wat voor mensen.

Vernemen wij verder, uit welke motieven dit gebeurde, dan ondergaat ons standpunt ten opzichte van het godsdienstprobleem een merkbare verschuiving.

Wij zeggen bij onszelf, het zou wel erg mooi zijn, als er een God zou bestaan als schepper van de werelden en als welwillende voorzienigheid, als er een zedelijke wereldorde en een leven hiernamaals bestond, maar het is toch zeer opvallend, dat dit alles zodanig is als wij het ons moeten wensen.

En het zou nog vreemder zijn, dat aan onze arme, onwetende, onvrije voorouders de oplossing zou gelukt zijn van al deze moeilijke wereldraadsels.