|
FILOSOFIE: LEER DER GROTE DENKERS DESCARTES: DE GRONDSLAGEN Als onvolwassen wezens komen wij ter wereld en vormen ons oordelen over de dingen of praten het oordeel van anderen na, voor wij in het volle bezit van onze verstandvermogens zijn. Geen wonder dus, dat wij een hoop vooroordelen door het leven meedragen. En willen ons grondig daarvan bevrijden, zo blijft ons niets anders over, dan te beginnen met aan alles te twijfelen, dit wil zeggen, schoon schip te maken en alles overboord te werpen, wat niet als volstrekt-zeker vaststaat. De voorzichtigheid raadt ons daarbij, nooit weer volledig vertrouwen te schenken, aan wie ons eens bedrogen heeft. Nu weet ieder: onze zintuigen bedriegen ons telkens opnieuw, bestaat dan niet de mogelijkheid, dat zij ons steeds bedriegen? Maar dit niet alleen. In onze dromen aanschouwen wij dingen en gebeurtenissen, die nooit hebben bestaan en nooit hebben plaats gegrepen, en het ontbreekt ons aan een kenteken, om met zekerheid de droom van de wakende toestand te onderscheiden. Want ook in de droom, geloven wij volstrekt aan de werkelijkheid van hetgeen wij aanschouwen, wie zegt ons dan: is niet het hele leven slechts een droom, die ons een wereld van schijn voor ogen tovert. Maar nog verder gaat Descartes, nog dieper boort zijn twijfel: niet alleen de zintuiglijke waarneming kan ons bedriegen, ook de wiskunde, al schijnen haar axioma's en haar bewijsvoeringen nog zo zeker te zijn, moet er aan geloven, want ook op haar gebied is tegenstrijdigheid en vergissing mogelijk ; het is nu eenmaal niet uitgesloten, dat een luim van de Almachtige mij zo geschapen heeft, dat ik mij steeds vergis, ook in die dingen, die ik zeker meen te weten. Om volstrekt zeker te zijn, ontkent daarom Descartes, dat waarheid bestaat, ontkent hij, bij wijze van voorlopige hypothese, het bestaan van God, dat hij een lichaam heeft en dat 2 x 2 vier is, doch bij dit alles kan een enkel ding onmogelijk betwijfeld worden, namelijk dat het 'ik' dat daar twijfelt, deze geestelijke daad van twijfelend denken, volbrengt, dus bestaat inzoverre het denkt, d.i. twijfelt in dit bijzondere geval. Vooropgesteld zelfs, dat een hoger Wezen mij bedriegen wilde bij alles, wat ik mij denkend voorstel, zo zou dit Opperwezen mij niet kunnen bedriegen, indien ik niet als denkend 'ik' bestond. Bedrogen worden zou dan betekenen, iets verkeerds denken, maar het denken zelf kan nooit begoocheling zijn. Kortom: alles kan betwijfeld worden, alleen niet: dat getwijfeld wordt, dat er een 'ik' is, dat twijfelt, dat dus denkt, alzo: cogito, ergo sum: ik denk, dus ben ik. Hiermee is dan het onbetwijfelbaar vaststaande, het archimedische punt gevonden in de zelfverzekerdheid van het denkende ik. Cogito ergo sum is de fundamenteelste en de zekerste van alle mogelijke waarheidsveroveringen. Maar indien wij op dit fundament een wereldbouw van waarheid willen optrekken, dan moeten wij de eigenschappen, de kenmerken van de waarheid, die deze fundamentele stelling draagt, op alle volgende stellingen overdragen, eerst dan kan volle zekerheid voor het geheel worden gewaarborgd. Welke zijn nu de eigenschappen, die het cogito ergo sum zo wezenlijk kenmerken? Descartes antwoordt: zij is een klare duidelijke voostelling; alles wat even klaar en duidelijk kan worden begrepen, zal dus voortaan ook even zeker mogen heten. Het kriterion van de waarheid is gevonden! De drie gewichtige beginselen van Descartes luiden aldus: 1. Aan alles twijfelen: dat is het frisse bad, waaruit de mens geestelijk nieuwgeboren kan opstijgen. 2. Ik denk, dus ben ik; d.i. de fundamentele waarheid. 3. de klare en juiste voorstelling; d.i. het kenteken van het ware. De twijfel is dus bij Descartes niet de uitdrukking van een levensmoede, geresigneerde geestesstemming; de twijfel is bij hem integendeel de springplank naar de tegenovergestelde oever: de absolute zekerheid. De twijfel wordt hem tot het instrument, om het onbetwijfelbare te vinden. Hij richt zich dus niet, zoals over het algemeen de skepticisten doen, tegen de mogelijkheid van het juiste weten, maar alleen tegen de aanmatiging en tegen de lichtgelovigheid, die meende, dat de historische en de polyhistorische geestesbedrijvigheid van die tijd, die zich in werkelijkheid slechts op verzameling en overlevering van kennis richtte, waarheid, volstrekte zekerheid kon veroveren. Meten wij nu met de maatstaf van 'klaarheid en juistheid' de inhoud van ons waarachtig kennisbezit, dan vinden wij daarin 'ideeën' van verschillende aard: zij zijn ten dele aangeboren, ten dele aangeleerd en ten dele hebben we ze zelf gemaakt; de aangeleerde zijn de talrijkste, de aangeborene de gewichtigste. De idee van God neemt onder al deze de gewichtigste plaats in. Maar waar hebben wij deze voornaamste en 'klaarste' idee vandaan? Daar de mens een eindig en onvolmaakt wezen is en hem overal eindigheid en onvolmaaktheid omringen, daar God echter noodzakelijk on-eindig en volstrekt volkomen dient gedacht te worden, kan de Godsidee niet uit den mens zelf stammen. Zij is integendeel door God zelf in de mens gelegd, zij is hem aangeboren. Zo herhaalt Descartes hiermee slechts het oude scholastieke, ontologische Godsbewijs: God in volmaakt, dus moet hij ook bestaan, want wat niet bestaat, mist iets en kan dus niet volmaakt zijn. De vorm, die Descartes aan dit Godsbewijs geeft, is echter nieuw en al ziet hij zelf ook in, dat hij slechts bewijst, wat hij reeds vooraf als vaststaand heeft aangenomen, zo meent Descartes toch, niet buiten deze Godsidee te kunnen, want 'Gods waarachtigheid', de veracitas Dei moet hem als waarborg dienen, dat de mens niet bij het: ik denk, dus ben ik, moet blijven staan, maar ook de wereld in haar volstrekte waarheid kan leren kennen; immers, een bedriegende God, die ons met schijnbare, valse zekerheden zou begoochelen, is ondenkbaar. En de ganse kracht van het argument, waarvan ik hier gebruik heb, om het bestaan van God te bewijzen, is daarin vervat, dat ik inzie, dat het onmogelijk zou zijn, dat mijn natuur ware, zoals zij in werkelijkheid is, d.w.z. dat ik mij een Godsidee zou hebben, indien God niet in werkelijkheid bestond; deze zelfde God, zeg ik, waarvan de idee in mij is, d.w.z. die al die hoge volmaaktheden bezit, waarvan onze geest wel enige voorstelling hebben kan, zonder ze nochtans alle te begrijpen, die aan geen enkel gebrek onderhevig is en die geen van die eigenschappen bezit, die kenmerken zijn van onvolmaaktheid. Daaruit blijkt dan voldoende, dat Hij geen bedrieger kan zijn, dat het natuurlijk licht (van de rede) ons leert, dat bedriegerij noodwendig samenhangt met een of ander gebrek. In de opvatting van Descartes is de wereld een ideale machine, die door haar doelmatige inrichting naar een doelstellende God verwijst. Maar evenals de wetmatigheid van de natuur in de grond Gods wetmatigheid is, zo is ook ons denken en zekere zin met God verbonden, met het goddelijke verwant. Doordat de waarachtigheid van God de waarheid van onze 'klare en duidelijke' denkinhouden waarborgt, ontstaat er een innige gemeenschap, verwantschap tussen het goddelijke en het menselijke verstand. En door deze gemeenschap wordt het de mens dan ook mogelijk soeverein, door middel van de hem aangeboren, door God aan de mens geschonken denkelementen, de wereld in haar geheel en in haar wezen in de geest te reconstrueren. Ons denkend zelfbewustzijn (cogito ergo sum) is daarbij de ingangspoort, die naar het daarachter liggend gebied van de kennis der werkelijkheid leidt. Vanuit het ik kunnen God en de wereld eerst begrepen, maar dan ook volkomen begrepen worden.
|