|
FILOSOFIE: LEER DER GROTE DENKERS DESCARTES: DE LEVENS- EN DE KENNISLEER Al legt Descartes enerzijds beslist de nadruk op de goddelijke verwantschap van het menselijk denken, zo is hij anderzijds toch weer niet blind voor de beperkingen, die aan dit menselijk kenvermogen gesteld zijn. Zijn streven was er juist op gericht een methode te vinden, die het menselijk kennen even zeker, even waar zou kunnen maken, als het denken van God. Onze wijsgeer drijft hier in het scholastieke vaarwater; angstvallig houdt hij zich aan het dogma van de kerkleer: het individu is volstrekt afhankelijk van God, in alles wordt hij bepaald door de ondoorgrondelijke wil van God, maar niettemin houdt Descartes aan de volstrekte vrijheid van de mens in al zijn doen vast. Want het besef van deze, onze vrijheid, is in het denkend zelfbewustzijn zo klaar en duidelijk voorhanden, dat het van methodisch standpunt volstrekt onzinnig ware, haar in twijfel te willen trekken. Doch daarmee blijft de vraag bestaan: hoe kan volstrekte afhankelijkheid van God bij de mens met even volstrekte vrijheid samengaan. Descartes geeft toe, daarop geen antwoord te weten; de verhouding van vrijheid tot gebondenheid moet volgens hem een onopgelost raadsel blijven. Uit deze moeilijkheden kunnen wij ons bevrijden, wanneer wij bedenken, dat onze ziel eindig is; Gods macht echter, waardoor hij alles, wat is of zijn kan, niet enkel sedert eeuwigheid vooruit geweten, maar ook gewild en vooruit verordend heeft, is oneindig. Daarom begrijpen we deze macht wel, in zover wij klaar en duidelijk inzien, dat zij in God voorhanden is, maar wij begrijpen haar niet voldoende, om te bevatten, hoe zij de vrije handelingen van de mens in 't onbepaalde kan laten. Daarentegen zijn wij ons van onze vrijheid en ongebondenheid zo zeker bewust, dat wij niets anders zo klaar en zo volkomen begrijpen. Want het ware daarom verkeerd, ter wille van een zaak, die wij niet begrijpen en die volgens haar natuur ons onbegrijpelijk blijven moet, iets anders te betwijfelen, dat wij volledig begrijpen en in ons zelve gewaar worden. Het kenmerk van het weten, dat wij als 'waar' beschouwen, is de evidentie. Deze spreekt tot ons met innerlijke noodwendigheid, met onfeilbare overtuigingskracht; zij doet ons de waarheid onmiddellijk inzien. Andere eenvoudige, maar even onaantastbare waarheden kenmerken zich daardoor in hun noodzakelijkheid, dat onderwerp en gezegde niet van elkander kunnen gescheiden worden. Daartegenover moet Descartes echter erkennen, dat de verklaring van de bestaande wereld uit de verschijnselen door middel van gene noodwendige waarheden slechts een hypothetisch karakter draagt. Twee uurwerken kunnen uiterlijk volledig met elkaar overeenstemmen en toch kan dit resultaat voortvloeien uit een geheel verschillende samenstelling van de raderen in hun binnenste; zo kan ook de 'ware' werkelijkheid in wezen geheel verschillen van de in onze voorstelling gegeven verschijnselen, zonder dat ons de mogelijkheid gegeven is, deze overeenstemming na te gaan, te controleren. Het geheim hiervan kent God alleen. Een beperking te meer voor ons verstand bestaat daarin, dat wij er weliswaar door de beschouwing van de uiterst doelmatige samenhang van de wereld toe gedwongen worden, een goddelijke doelsteller te aanvaarden, doch in het wezen en de bedoeling van deze doelstelling geen inzicht kunnen verkrijgen. De mens kan slechts de ene zijde van het wereldraadsel tot een oplossing brengen: wel kan hij het principe van de oorspronkelijke en doelmatige verdeling van de stof en van de beweging in god verleggen, Hij is de eerste en opperste oorzaak van deze bepaalde wereldgang. Hij heeft het zo gewild, doch naar het waarom van dit goddelijke wilsbesluit kunnen wij niet vragen; hier moeten wij aanvaarden zonder te begrijpen, want ook dit raadsel zal het eindig verstand niet kunnen ontsluieren. Hier verwerpt Descartes, evenals Kepler en Galilei, zijn tijdgenoten, op grond van de nieuwe, exact natuurwetenschappelijke beschouwingswijze van het universum, de antieke en christelijk-middeleeuwsche, antropocentrische teleologie, d.i. een zoeken naar verborgen doelstellingen, dat ten dele ook nog in de renaissance had voortgeleefd. Het is belachelijk, te menen, dat in de mens het doel, de zin van het wereld-al zou liggen; de mens is niet het centrum van de wereld en deze is niet voor hem, uitsluitend voor hem gemaakt. Want alhoewel het in zedelijk opzicht vroom kan heten, te zeggen, dat God alles ter wille van ons heeft laten gebeuren, om ons daardoor tot grotere dank en liefde tegenover Hem te verplichten, en alhoewel dat in zekere zin ook juist is, daar wij van alle dingen voor onszelf een of ander gebruik kunnen maken, zij het alleen maar, om ons verstand in hun beschouwing te oefenen en God uit zijn wonderbare werken te bevroeden: zo is het toch onwaarschijnlijk, dat alles slechts voor ons en met geen ander doel zou gemaakt zijn; en in de natuurwetenschappen zou deze vooropstelling belachelijk en verkeerd zijn, omdat zonder twijfel zeer veel bestaat of vroeger bestaan heeft en reeds vergaan is, dat geen mens ooit gezien of gekend heeft, en dat voor hem nooit van enig nut geweest is. Met deze opvatting, die men tegelijkertijd, zowel bij Kepler, Galilei als Descartes weervindt, heeft zich een volledige omwenteling in de wijze van wereldverklaren voltrokken. De middeleeuwse, goddelijke, transcendente teleologie wordt uit het natuurbegrip geweerd, geen formae substantiales, geen causae primordiales meer! Men wil thans de natuur uit zichzelf, uit hare verschijnselen, in hare wetmatigheid begrijpen. Men vraagt bij het beschouwen van deze verschijnselen niet langer: waarom gebeuren zij? men vraagt alleen: hoe gebeuren zij? en tracht dit met alle mogelijke hulpmiddelen met uiterste nauwkeurigheid na te gaan. Doordat aldus deze denkers op deze manier tot het aanvaarden van een zuiver immanente teleologie gedrongen worden, die haar uitdrukking in de schoonheid, de harmonie en de wetmatigheid van het universum vindt, verandert zich grondig de zin van de religiositeit der westelijke mensheid. Zo kon de religie naderhand de crisis te boven komen, die de renaissance als reactie op de Middeleeuwen, door haar vurige geestdrift, maar met volledig onvoldoende middelen tot opbouwen, veroorzaakt had. In aansluiting bij de natuurwetenschap van zijn tijd ontwierp Descartes een zuiver mechanisch wereldbeeld, waarin elke beweging overdrachtelijk gedacht werd en alle gehoorzamend aan onverbrekelijke wetten. Alle bewegingen in het universum, met hun specifieke kenmerken en met hun wetmatige afloop, zijn door een wilsbesluit van God aldus tot stand gekomen en Gods onveranderlijkheid waarborgt ook hun constantheid. Maar ook in het levende individu bestaat deze samenhang; ook de mens, van stoffelijk standpunt beschouwd, is niet anders dan een goed in elkaar gezet mechanisme en ook zijn bestaan op dit ogenblik maakt nog geenszins zijn bestaan in het volgende noodzakelijk; God moet telkens ingrijpen en ons van ogenblik tot ogenblik in ons bestaan onderhouden, ons als het ware voortdurend herscheppen. Want scheppen en behouden zijn, volgens Descartes, niet van elkaar te onderscheiden; onderhouden is een voortdurend scheppen. De mens wordt aldus van ogenblik tot ogenblik door God onderhouden, de mens is dus volstrekt afhankelijk van Hem, van het eerste moment tot het laatste. Maar hoe rijmt deze absolute afhankelijkheid van God met het even volstrekte vrijheidsbewustzijn van de mens tezamen? Want dit vrijheidsbesef, wij zagen het reeds, is volgens Descartes de zekerste inhoud van ons zelfbewustzijn. Zonder vrijheid ware geen zedelijke beoordeling van daden mogelijk, want zij eerst maakt de onderscheiding tussen goed en kwaad mogelijk; zonder haar ware elke daad volstrekt gedetermineerd en dus noch goed noch kwaad. Deze vrijheid brengt de mens weliswaar op dwaalwegen en naar vergissingen in theoretische oordelen, zowel als in praktische handelingen, doch van de anderen kant brengt diezelfde vrijheid hem zijn God-gelijkheid, zijn goddelijke verwantschap tot het bewustzijn. Want in haar wezenlijk karakter, in de willekeurige verkiezing van doen of laten, is zij identiek in God en in de mens. Er is alleen de wil, die ik me zelf gewaar word als zo groot, dat ik mij niets kan voorstellen, dat grootser en uitgestrekter ware: zodat het in hoofdzaak hij is (de vrije wil), en de gelijkenis van God draag. Want, hoe hij in God nog onvergelijkelijk veel groter moet zijn dan in mij, ... schijnt hij mij ondanks alles toch niet groter, wanneer ik hem op zichzelf, naar zijn vorm beschouw ... Want als ik steeds klaar en duidelijk inzag wat waar is en wat goed, dan zou ik nooit in moeilijkheden verkeren, welk oordeel ik moest vellen en welke keuze ik doen moest en aldus zou ik volledig vrij zijn, nooit besluiteloos.
|