|
GESCHIEDENIS VAN DE FILOSOFIE ECKHART: DE GODHIED ONTVOUWT ZICH IN SUBJECT EN OBJECT In de godsvoorstelling van meester
Eckhart vinden wij gedachten terug, die in het neoplatonisme van Plotinos en in de daaruit
puttende geschriften van de zogenaamde Dionysios Aeropagita reeds tot uiting waren gekomen
(zoals in het algemeen overal, waar in het christelijke denken een mystieke richting wordt
ingeslagen, teruggegrepen wordt op Plato, op het neoplatonisme en daarnaast op
Augustinus). God is in die mate de volstrekt
goede, de Ene, de Absolute, de volkomen aan de andere zijde Zijnde, dat wij over hem geen
enkele uitspraak kunnen doen. Alles wat wij Hem aan attributen
zouden willen toeschrijven komt Hem eerder niet dan wel toe. De theologie bestaat daarom
overwegend uit negatieve uitspraken. Deze, geheel aan gene zijde van de
wereld staande, God noemt Eckhart 'Godheid' of de 'ongenatuurde natuur'.
De oorspronkelijke Godheid is, omdat
ook het predikaat van het 'Zijn' Hem niet in eigenlijke zin kan worden toegekend, als het
ware het de afgrond van het Niets. 'De Godheid werkt niet, in Haar is
geen werk.' Om zich te openbaren moet de Godheid
eerst 'zichzelf bekennen', 'het Woord spreken'. Daarmede ontspringt uit de ene
Godheid de drie-enige God van het christendom. De Godheid ontvouwt zich in subject
en object. God de Vader is het subject. Het object, het 'Woord' waarin de
Godheid zich uitdrukt, is de Godszoon. 'Het eeuwige Woord is het woord des
Vaders en is zijn eniggeboren Zoon, onze Heer Jezus Christus. Daarin heeft Hij alle creaturen
zonder aanvang en zonder einde gesproken.' De liefdeband die Vader en Zoon
verbindt is de Heilige Geest. De drie-enige God van het christendom
verschijnt dus bij Eckhart als de eerste 'emanatie', als uitstraling van de boven Hem
staande oorspronkelijke 'Godheid'.
De tweede diepe gedachte is de oude
mystieke leer van de eenheid van God en de mensenziel. De ziel is naar het evenbeeld van God
geschapen. Dat betekent in verband met de
zo-even geschetste godsvoorstelling van Eckhart: evenals God is ook de ziel drie-enig. Zij bestaat uit de drie
zielenkrachten: het kennen, het 'toornen' en het willen, waarmede de drie christelijk
hoofddeugden geloof, hoop en liefde, corresponderen. Juist zoals echter boven de
drie-enige God de oorspronkelijke ene Godheid staat, zo gaat in de ziel boven de drie
zielenkrachten het goddelijke 'vonkske' uit - zo zuiver, zo hoog en zo edel in zichzelf,
dat geen creatuur daarin zijn kan, maar God alleen daarin woont in zijn louter goddelijke
natuur.' 'De zielevonk is een Godgelijkend
licht, dat zich te allen tijde naar God neigt.' De noodzakelijke gevolgtrekking
daaruit, en daarmede de derde grondgedachte van de mystiek van Eckhart, is de
zelfontlediging en het opgaan in God. 'Gij moet allen tezamen uit uw ikheid
wegzinken en vervloeien in de zijnseenheid met Hem; uw 'ik' moet in zijn 'mijn' een 'mijn'
worden, zo volkomen dat gij in Hem eeuwig zijn ongeworden 'Ikheid' en zijn onbenoemde
Nietsheid verstaat.'
De voorwaarden tot deze een-wording
van de ziel met God - 'dat God in ons geboren worde' - zijn: de verzaking van de zonde,
die ons van God gescheiden houdt; gelatenheid, innerlijke vrijheid, los-gekomenheid; en
ten derde 'afgescheidenheid, het zich afzonderen van alle aardse dingen en ten laatste ook
van het eigen Zelf, opgeven van de eigen wil en opgaan in Gods wil. Wanneer de ziel, door alles uit te
bannen wat haar van God gescheiden houdt, deze toestand bereikt, wordt zij Gode gelijk. 'Dan volgt dat zijn wezen en zijn
substantie en zijn natuur 'mijn' is. En wanneer zijn substantie, zijn
wezen en zijn natuur mijn is, dan ben ik de zoon van God.' De ziel ziet in, dat alles buiten God
niet alleen waardeloos, maar volstrekt niets is en dat alles bestaat, in zoverre het in
God is. 'Wie God ziet, die verstaat, dat alle creaturen niets zijn.' - 'Hij die de gehele
wereld zou krijgen met God, die zou niet meer bezitten dan alsof hij God alleen zou
hebben.' In deze toestand verheft de ziel zich
boven tijd en ruimte. Zij beseft, dat het wezen dat aan
alles ten grondslag ligt niet de tijdelijke vergankelijkheid is, maar eeuwige, tijdloze
tegenwoordigheid. Zij doorziet ook de aan alles ten grondslag liggende eeuwige noodzakelijkheid, want 'Uit noodzaak moet God al zijn werken doen'. Een eeuwige noodzakelijkheid is ook de grond van het verlossingsproces, waardoor de ziel tot God ingaat - noodzakelijkheid niet alleen voor de mens, maar ook voor God, want 'God kan ons evenmin missen, als wij Hem'.
|