LEVENDE
GEDACHTEN
x
OSHO
x
KRISHNAMURTI
x
MAHARISHI
x
MEHER BABA
x
SAI BABA
x
VIVEKANANDA
x
BHAGAVAD GITA
x
MYSTIEK
x
NIETZSCHE
SPINOZA
FILOSOFIE OVERIGE
x
I TJING  
x
THOMAS EVANGELIE
x
OVERIGE
x
CITATEN
x
TREFWOORDEN & LINKS
x
SITEMAP
x
HOMEPAGE

 

      FILOSOFIE: HET ABSOLUTE 

  G. HEGEL: EENHEID EN ONDERSCHEID VAN HET EINDIGE EN ONEINDIGE 

Het dualisme, dat de tegenstelling van eindig en oneindig onoverkomelijk maakt, kent niet de eenvoudige overweging, dat op zo'n manier het Oneindige meteen slechts één van de twee is, en dat het zodoende tot niet meer dan iets aparts gemaakt wordt, waarnaast het Eindige het andere aparte is.

Een dergelijk oneindig iets, dat niet méér dan iets aparts is, dat naast het Eindige staat en hieraan juist zodoende zijn beperking en grens vindt, is niet dat wat het moet zijn, is niet het Oneindige, maar is slechts eindig.

In zo'n verhouding, waarbij het Eindige hier en het Oneindige ginds, het ene aan deze zijde en het andere aan gene zijde gezet is, wordt aan het Eindige dezelfde bestaanswaarde en mate van zelfstandigheid toegekend als aan het Oneindige; het zijn van het Eindige wordt tot een absoluut Zijn gemaakt; het staat vast op zichzelf bij zo'n dualisme.

Als het, bij wijze van spreken, door het Oneindige aangeraakt werd, zou het vernietigd worden; maar het mag niet door het Oneindige aangeraakt kunnen worden, er moet een afgrond, een onoverbrugbare kloof zich tussen beide bevinden, het Oneindige alleen ginds en het Eindige hier blijven bestaan.

Terwijl de bewering, die het Eindige onwrikbaar laat vast staan tegenover het Oneindige, zich boven alle metafysiek verheven acht, staat zij in werkelijkheid slechts geheel op de bodem van de meest platvloerse verstandsmetafysiek.

Er vindt hier hetzelfde plaats als hetgeen uitgedrukt wordt door de oneindig voortgaande reeks: de ene keer wordt toegegeven, dat het Eindige niet in zichzelf en op zichzelf is, dat er geen zelfstandige werkelijkheid, geen absoluut Zijn aan toekomt, dat het slechts tijdelijk is; de andere keer wordt dit dadelijk vergeten, en wordt het Eindige alleen maar voorgesteld als tegenover het Oneindige staande, volkomen ervan gescheiden, onvernietigbaar, zelfstandig en vast op zichzelf staande.

Wanneer het denken op zo'n manier zich tot het Oneindige meent te verheffen, dan overkomt hem het tegendeel, namelijk dit: het komt tot iets oneindigs, dat slechts iets eindigs is, en het Eindige, dat het achter zich liet, wordt veeleer steeds vastgehouden en tot iets absoluuts gemaakt...

Het voornaamste is, dat we het ware begrip van de oneindigheid onderscheiden van de verkeerde oneindigheid, dat we onderscheid maken tussen het Oneindige van de rede en het Oneindige van het verstand; het laatste is immers het eindig gemaakte Oneindige, en het zal blijken dat juist als het Oneindige zuiver en van het Eindige verwijderd gehouden moet worden, het slechts eindig gemaakt wordt.

Het Oneindige is:

a)eenvoudig bepaald als negatie van het Eindige, het positieve;

b)daardoor echter staat het in betrekking van wederkerige bepaling tot het Eindige, en is het het abstracte, eenzijdige Oneindige;

c)het zichzelf-opheffen van dit Oneindige, samen met het Eindige in één proces, - is het ware Oneindige...

Als we het Oneindige nemen in zijn eerste, niet meer dan directe omschrijving, dan is het slechts het transcenderen van het Eindige; het is naar zijn omschrijving de negatie van het Eindige; zo is het Eindige slechts, als dat wat getranscendeerd moet worden, de met het Eindige zelf gegeven negatie van zichzelf, welke negatie de oneindigheid is.

In elk ligt zo de bepaaldheid van het andere, terwijl ze, als men een oneindig voortgaande reeks wil vermijden, van elkaar uitgesloten moeten zijn en alleen beurtelings op elkaar mogen volgen; geen van beide kan gesteld en begrepen worden zonder de ander, het Oneindige niet zonder het Eindige, en dit niet zonder het Oneindige.

Als gezegd wordt wat het Oneindige is, namelijk de negatie van het Eindige, dan wordt het Eindige zelf mede uitgesproken; het kan voor de bepaling of omschrijving van het Oneindige niet gemist worden.

Men hoeft alleen maar te weten, wat men zegt, om de bepaling van het Eindige in het Oneindige te vinden.

Van het Eindige wordt zijnerzijds onmiddellijk toegegeven, dat het het nietige of niet-zijnde is, maar juist zijn niet-zijn is de oneindigheid, waarvan het evenzo onscheidbaar is.

Zo opgevat, heeft het de schijn dat ze beschouwd worden in hun relatie tot het andere dan zichzelf.

Worden ze dan zonder relatie beschouwd, zodat ze alleen maar door het 'en' verbonden zijn, dan staan ze tegenover elkaar als zelfstandigen, ieder slechts op zichzelf bestaande.

Te bekijken is, hoe het op zo'n manier met ze gesteld is.

Het Oneindige is, zo gezien, één van de twee; maar als slechts één van de twee is het zelf eindig, is het niet het geheel, doch slechts één zijde ervan; het heeft zijn grens aan wat er tegenover staat; het is zo het eindige Oneindige.

Wat aanwezig is, zijn alleen maar twee Eindigen.

Juist daarin, dat het zo van het Eindige afgezonderd en daardoor als éénzijdig gesteld wordt, ligt zijn eindigheid, zijn eenheid dus met het Eindige.

Het Eindige van zijn kant, op zichzelf en los van het Oneindige gesteld, is deze relatie tot zichzelf, waarin zijn relativiteit, afhankelijkheid, zijn vergankelijkheid verdwenen zijn; het is dezelfde zelfstandigheid en zelfbevestiging, die het Oneindige zijn moet.

Beide beschouwingswijzen, die aanvankelijk van een verschillende bepaling schijnen uit te gaan, voorzover als de eerste alleen maar de relatie ziet van het Oneindige tot het Eindige, van elk tot zijn ander, en de tweede beide volledig van elkaar afgezonderd wil houden, komen tot hetzelfde resultaat; het Oneindige en het Eindige bevatten vanwege beider relatie tot elkaar, die voor hen uiterlijk zou zijn, maar wezenlijk is, zonder welke geen van beide is wat het is, elk zijn ander in zijn eigen omschrijving, evenzeer als ieder op zichzelf genomen, bij zichzelf beschouwd, zijn ander in zichzelf als zijn eigen moment heeft liggen.

Daarin ligt dan de (beruchte) eenheid van het Eindige en de oneindigheid, - de eenheid die zelf het Oneindige is, dat zichzelf en de eindigheid in zich bevat, - dus het Oneindige in een andere zin dan in die, volgens welke het Eindige ervan afgescheiden is en aan de andere kant gesteld.

Daar ze nu ook onderscheiden moeten worden, is elk, zoals boven is aangetoond, zelf bij zich de eenheid van beide; zo is het resultaat twee zulke eenheden.

Het gemeenschappelijke, de eenheid van beide bepalingen, stelt als eenheid ze aanvankelijk als ontkende momenten, omdat elk dat moet zijn, wat het in hun onderscheiden zijn is; in hun eenheid verliezen ze dus hun kwalitatieve aard; - een belangrijke overweging tegenover de voorstelling die zich er niet van wil losmaken, in de eenheid van het Oneindige en het Eindige vast te houden aan de kwaliteit, die ze los van elkaar gezien moeten hebben, en die daarom in hun eenheid alleen de tegenspraak, niet tevens de oplossing ervan door de negatie van beider kwalitatieve bepaaldheid ziet; zo wordt de aanvankelijk eenvoudige, algemene eenheid van het Oneindige en Eindige vervalst.

Daar ze nu verder evenwel ook als onderscheiden beschouwd moeten worden, is de eenheid van het Oneindige, die zelf elk van deze momenten is, in elk van beide op verschillende wijze bepaald.

Wat naar zijn bepaling het Oneindige is, heeft de ervan onderscheiden eindigheid aan of in zichzelf; het eerste is het op-zichzelf-zijn in deze eenheid, het tweede is slechts bepaaldheid of grens eraan, maar een grens, die het volstrekt andere ervan, die zijn tegendeel is; zijn bepaaldheid, welke het op-zich-zijn als zodanig is, wordt door de toevoeging van een dergelijke kwaliteit bedorven; het is zo een eindig gemaakt oneindig iets.

Op dezelfde manier wordt het Eindige, dat als zodanig alleen maar het 'niet-op-zichzelf-zijn' is, maar door die eenheid evenzo zijn tegendeel aan of in zich heeft, boven zijn eigen waarde als het ware oneindig verheven; het wordt als het oneindig gemaakte Eindige gesteld...

De vervalsing, die het verstand met het Eindige en het Oneindige pleegt, door hun relatie tot elkaar als een kwalitatief onderscheid vast te houden, en door ze in hun bepaaldheid als gescheiden en wel als absoluut gescheiden voor te stellen, vindt haar grond in het feit dat het verstand vergeet, wat voor hemzelf het begrip van deze momenten is.

Volgens dit begrip is de eenheid van het Eindige en het Oneindige niet een uiterlijk bij elkaar brengen van beide, ook geen ongepaste, met hun bepaaldheid strijdige verbinding, waarin 'zijnden' die op zichzelf gescheiden en tegengesteld, tegenover elkaar zelfstandig en dus onverenigbaar zijn, verbonden zouden worden; maar ieder is op zichzelf deze eenheid, en dit alleen maar als het opheffen van zichzelf, waarbij geen van beide een voorrang heeft boven de ander wat betreft het op-zichzelf-zijn en positief bestaan.

Zoals boven werd aangetoond, bestaat de eindigheid slechts als een transcenderen van zichzelf; in de eindigheid ligt derhalve de oneindigheid, het andere van haarzelf, besloten.

Evenzo bestaat de oneindigheid slechts als het transcenderen van het Eindige; zij bevat dus wezenlijk haar 'andere' (zijde), en is zodoende op zich het andere van zichzelf.

Het Eindige wordt niet door het Oneindige als door een buiten hem aanwezige macht opgeheven; in het feit dat het zichzelf opheft, ligt zijn oneindigheid.

Dit opheffen is zodoende niet de verandering of het anderszijn zonder meer, niet het opheffen van 'iets'.

Datgene, waarin het Eindige zich opheft, is het Oneindige als de ontkenning van de eindigheid; maar deze is zelf allang niet méér dan een bestaan in de zin van een 'niet-zijn'.

Het is derhalve slechts de negatie, die zich in de negatie opheft.

Zo is van haar kant de oneindigheid bepaald als het negatieve van de eindigheid en daarmee van iedere bepaaldheid, als de lege andere zijde; als zij zich opheft in het Eindige, is dat een terugkeer van de vlucht in het ledige, een negatie van de andere zijde, die op zichzelf iets negatiefs is.

Wat dus aanwezig is, is in beide dezelfde negatie van de negatie.

Maar deze is op zich een betrekking tot zichzelf, nl, de bevestiging, maar deze gezien als' terugkeer tot zichzelf, dank zij de bemiddeling, die de negatie van de negatie is.

Deze bepalingen zijn het, die men wezenlijk in het oog moet houden; het tweede punt echter is, dat ze in het oneindig voortgaande proces (van de Idee) ook verwerkelijkt ('gesteld') zijn, en hoe ze daarin verwerkelijkt zijn, - namelijk nog niet in hun laatste waarheid.

In de eerste plaats worden beide, zowel het Oneindige als het Eindige daarin ontkend, - beide worden op gelijke wijze overschreden; in de tweede plaats worden ze ook als onderscheiden factoren, de een na de ander, als in zich positief gesteld.

Wij grijpen zo deze twee bepalingen ter vergelijking eruit, zoals we in de vergelijking (een uiterlijk vergelijken) de twee beschouwingswijzen van het Eindige en het Oneindige gescheiden hebben, de beschouwing namelijk van beide in hun relatie en van elk op zichzelf genomen.

Maar het proces van de oneindige voortgang zegt méér, daar zit ook de samenhang in van de onderscheiden factoren, hoewel aanvankelijk nog slechts als overgang en afwisseling; we behoeven slechts in een eenvoudige overweging te zien, wat in feite daarin aanwezig is.

Eerst kan de negatie van het Eindige en Oneindige, die in het oneindig voortgaande proces gegeven is, beschouwd worden als iets enkelvoudigs, dus als een uit elkaar en slechts op elkaar volgen.

Beginnend bij het Eindige, wordt over de grens ervan heengegaan en het Eindige ontkend.

Nu is dus de andere kant ervan, het Oneindige, aanwezig; maar hierin ontstaat weer de grens; en zo is aanwezig het heengaan over het Oneindige.

Dit dubbele opheffen evenwel is deels slechts als een louter uiterlijk gebeuren en afwisselen van momenten, deels nog niet als een eenheid gesteld; elk van deze grensoverschrijdingen is een eigen begin, een nieuwe daad, zodat ze op deze manier uit elkaar vallen.

Maar verder is in het oneindig voortgaand proces ook hun relatie aanwezig. Eerst is er het Eindige; dan wordt hierover heengegaan, dit negatieve of deze andere kant van het Eindige is het Oneindige; in de derde plaats wordt weer over deze negatie heengegaan, er ontstaat een nieuwe grens, opnieuw iets Eindigs.

Dit is de volledige, zichzelf afsluitende beweging, die aangekomen is bij wat het begin uitmaakte; er ontstaat hetzelfde, waarvan uitgegaan was, dwz. het Eindige is hersteld; het is dus met zichzelf samengekomen, het heeft slechts zichzelf aan zijn andere kant teruggevonden.

Hetzelfde is het geval ten aanzien van het Oneindige.

In het Oneindige, dat aan de andere kant van de grens ligt, ontstaat alleen maar een nieuwe grens, die hetzelfde lot ondergaat, als iets Eindigs te moeten worden ontkend.

Wat dan weer aanwezig is, is hetzelfde Oneindige, dat zo-even in de nieuwe grens verdween; het Oneindige is dus, door het feit van zijn opheffing door de nieuwe grens heen, niet verder weggeschoven; verwijderd is het noch van het Eindige, want dat bestaat alleen maar als overgang in het Oneindige, - noch van zichzelf, want het is bij zichzelf dat het is aangekomen.

Zo zijn beide, het Eindige en het Oneindige, deze beweging van terugkeer tot zichzelf door zelfontkenning; ze zijn slechts als bemiddeling in zich, en het positieve van beide bevat de ontkenning van beide, en is de ontkenning van de ontkenning.

Zo zijn ze resultaat, en hiermee niet dat wat ze in de bepaling van hun aanvang zijn - het Eindige niet een bestaan aan de ene kant en het Oneindige een bestaan of liever een op-zich-zelf-zijn aan de andere kant van het bestaan, dwz. van het als eindig bepaalde bestaan.

Tegen de eenheid van het Eindige en het Oneindige verzet het verstand zich alleen daarom zo zeer, omdat het de beperktheid en het Eindige zowel als het op-zichzelf-zijn als blijvend vooropstelt; daarmee ziet het over het hoofd de ontkenning van beide, die in het oneindig voortgaande proces feitelijk aanwezig is, en eveneens, dat ze daarin alleen maar als momenten van een geheel voorkomen, en dat ze slechts door middel van hun tegendeel, maar principieel eveneens door middel van het opheffen van hun tegendeel optreden.

Als aanvankelijk de terugkeer in zichzelf gehouden werd zowel voor de terugkeer van het Eindige tot zichzelf als voor die van het Oneindige tot zichzelf, dan blijkt in dit resultaat zelf een onjuistheid, die samenhangt met de zo-even gelaakte misvatting; het Eindige is de ene keer, het Oneindige de andere keer als uitgangspunt genomen, en alleen daardoor ontstaan twee resultaten.

Het is echter volkomen onverschillig, wat als begin wordt genomen; daarmee vervalt in zich het onderscheid, dat tot twéé resultaten voerde.

Dit is eveneens gegeven met de naar beide kanten onbegrensde lijn van het oneindig voortgaande proces, waarin elk van de momenten op dezelfde wijze beurtelings voorkomt, en het volkomen bijkomstig is, welke plaats men neemt en als aanvang gebruikt.

Ze zijn daarin onderscheiden, maar op dezelfde manier zijn ze elk het moment van de ander.

Doordat ze beide, het Eindige en het Oneindige, zelf momenten van het proces zijn, zijn ze gemeenschappelijk het Eindige; en doordat ze even gemeenschappelijk daarin en in het resultaat ontkend zijn, heet dit resultaat als ontkenning van die eindigheid van beide naar waarheid het Oneindige.

Hun onderscheid is zo de dubbele betekenis, die beide hebben. Het Eindige heeft de dubbele betekenis, in de eerste plaats alleen maar het Eindige te zijn in tegenstelling met het Oneindige dat er tegenover staat, en in de tweede plaats het Eindige en het ertegenover staande Oneindige tegelijk te zijn.

Ook het Oneindige heeft de dubbele betekenis, (1) één van die beide momenten te zijn: zo is het het verkeerde Oneindige, - en (2) het Oneindige te zijn waarin beiden, waarin het zelf en het andere dan zichzelf, slechts momenten zijn.

Beschouwt men het Oneindige zoals het inderdaad aanwezig is, dan is het proces, waarin het afdaalt, slechts één van zijn bepalingen, nl. tegenover het Eindige, waarmee het zelf slechts één van de Eindigen is, - en is zijn andere bepaling, deze zelfonderscheiding op te heffen tot een zelfbevestiging en dankzij deze bemiddeling als het ware Oneindige te zijn...

Het wezen van de filosofie is herhaaldelijk door mensen, die meer vertrouwd zijn met het denken, gelegd in de taak, antwoord te geven op de vraag, hoe het Oneindige uit zichzelf treedt en tot het Eindige komt.

Dit, meent men, is niet begrijpelijk te maken...

Gewoonlijk beroept men zich bij zulke vragen op de goedkope stelregel, dat het op de woorden niet aankomt, als op de een of andere manier van de uitdrukking maar begrijpelijk is, waar het op aankomt.

Uitdrukkingen, ontleend aan de zintuiglijke voorstelling, zoals 'uittreden' en dergelijke die bij de vraag worden gebruikt, doen de verdenking opkomen, dat de vraag afkomstig is uit het gebied van het gewone voorstellen en dat voor de beantwoording ook voorstellingen die in het gewone leven gangbaar zijn, en de vorm van een zintuiglijke vergelijking hebben, worden verwacht...

Er is echter aangetoond, en het is onmiddellijk duidelijk zonder dat we dieper op de omschrijving van eindig en oneindig ingaan, dat het Oneindige, verstaan in de zin van het voorstellende denken - namelijk als tegenover het Eindige staande, juist omdat het ertegenover staat, daaraan het andere van zichzelf heeft, daardoor al begrensd is en zelf eindig, het verkeerde Oneindige is.

Het antwoord op de vraag, hoe het Oneindige eindig wordt, is dus dit, dat er niet iets oneindigs bestaat, dat eerst oneindig is, en daarna pas eindig moet worden, naar de eindigheid moet uittreden, maar het is al op zichzelf evenzeer eindig als oneindig.

Als de vraag veronderstelt, dat het Oneindige enerzijds op zichzelf bestaat en dat het Eindige, dat hieruit afgescheiden is of waar het ook vandaan komt, los ervan in de ware zin werkelijk is, - dan valt eerder te zeggen, dat deze afscheiding onbegrijpelijk is.

Noch zo iets eindigs, noch zo iets oneindigs is waar; het onware echter is onbegrijpelijk.

We moeten echter tegelijk zeggen, dat ze begrijpelijk zijn; het feit beschouwen, dat bij het Eindige en het Oneindige, ook zoals men ze zich voorstelt, in het ene de bepaling van het andere ligt, het eenvoudige inzicht hebben in deze onscheidbaarheid ervan, betekent ze begrijpen; deze onscheidbaarheid is hun begrip.

Met de zelfstandigheid van dit Oneindige en Eindige daarentegen geeft die vraag een onware inhoud aan en bevat zij in zichzelf al een onware relatie ervan.

Daarom moet men er geen antwoord op geven, maar liever de verkeerde veronderstellingen die erin liggen, dat is: de vraag zelf, ontkennen.

Door de vraag naar de waarheid van dat Oneindige en Eindige wordt het standpunt veranderd, en deze verandering zal de verlegenheid, die de eerste vraag moest oproepen, naar haarzelf terugbrengen; deze vraag van ons is nieuw voor de gedachtegang waaruit de eerste vraag voortkomt, omdat zulk een denken niet de speculatieve belangstelling heeft, die voor zichzelf, en voordat ze bepalingen op elkaar betrekt, erop uit is, te weten of deze bepalingen zoals ze vooropgesteld worden, waarheid bevatten.

Voorzover echter de onwaarheid is ingezien van dat abstracte Oneindige, en van het Eindige dat eveneens aan zijn eigen kant moest blijven staan, valt over het uitgaan van het Eindige uit het Oneindige te zeggen, dat het Oneindige daarom naar het Eindige uitgaat, wijl het als abstracte eenheid begrepen geen waarheid, geen bestaan op zich heeft; zo gaat omgekeerd het Eindige om dezelfde reden van z'n onwerkelijkheid tot het Oneindige in.

Of men moet veeleer zeggen, dat het Oneindige eeuwig is uitgegaan tot de eindigheid, dat het eenvoudig niet is - evenmin als het zuivere Zijn wanneer dit alleen op zichzelf is - zonder aan zich- zelf het andere van zichzelf te hebben.