|
FILOSOFIE: LEER DER GROTE DENKERS EPICURUS: DE NATUUR- EN GODSLEER Ook de fysica heeft bij Epicurus uitsluitend praktische betekenis: zij bevrijdt van bijgeloof. Zij toont aan, dat de wereld niet het werk van goden is en dat zij niet door hen, maar door blind werkende wetten wordt beheerst. Zij toont aan, dat de ziel niet voortbestaan na de dood en dus ook niet aan de beruchte kwellingen in de onderwereld zal worden blootgesteld. Werelden zijn er oneindig vele; evenals de menselijke zielen zijn zij ontstaan, evenals de menselijke zielen zijn zij ontstaan, evenals deze zullen zij ondergaan. 'Deze wereld is slechts een beperkt onderdeel van het universum, dat het gesternte en de aarde van alle andere zichtbare dingen omsluit, zij is als het ware een stuk gesneden uit de oneindigheid, zich bevindend in een ruimte, die zich in een kring beweegt of stilstaat, die rond of driehoekig kan zijn of elke anderen vorm kan hebben. Want al deze gevallen zijn mogelijk: zij worden niet weersproken door de verschijnselen dezer wereld, waaraan geen ruimtelijke grens is vast te stellen. Zulke werelden zijn ontelbaar vele.' Evenals Demokritos poogt Epicurus de samenhang van de natuur op causaal-mechanische wijze te verklaren. Alles wat geschiedt heeft zuiver mechanische, natuurlijke oorzaken. De aanvaarding van een inmenging van goden in deze natuurloop is helemaal niet nodig. Soms echter kan men de werkelijke, natuurlijke oorzaak niet aangeven, dan past alleen oordeelsonthouding - en geen mythische sprookjesvorming. Principieel onwankelbaar staat echter vast: niets kan uit het niet-zijnde zijn voortgesproten en niets dat is, vergaat tot niet-zijn. Epicurus herhaalt hierbij het woord van Demokritos: alleen de atomen en het ledige (de ruimte) bestaan sedert eeuwigheid, en geeft dan, weer geheel in overeenstemming met de Abderiet, een causaal-mechanische verklaring van het wereldbestaan. De aarde met het zichtbare gesternte vormt een wereld op zichzelf, daarnaast bestaan er nog oneindig veel andere. In de tussenruimten dezer werelden, die bij Epicurus niet bezield zijn, (dit is flagrante tegenstelling met de toen algemeen gangbare Griekse mythologie) wonen de zalige goden, die echter feestelijk bedanken voor het wereldbestuur. Zij vormen een gezellige tafelronde van gepensioneerde ouwe heren; zij genieten hun pensioen en hebben een eeuwige vakantie. Niet vrees maar bewondering hunner 'voortreffelijkheid' is voor de wijze het motief om hen te vereren; de ware vroomheid bestaat uitsluitend in de beoefening van het juiste denken. Maar al evenmin als de goden oefent het noodlot macht uit over de loop van de dingen en de daden van de mensen. De mens is dus naar alle zijden zelfstandig, vrij, autonoom; alle fatalisme berust op bijgeloof. Terwijl in het geheel van de natuur alles in een eeuwigen kringloop terugkeert, alles zich op zijn tijd vernieuwt, niets aan de hemel schade lijdt: de maan na elk verdwijnen weer opnieuw vol wordt, gelijk ook het loof aan de bomen zich hernieuwt, nadat de winterstormen hebben uitgewoed, is de mens in schrille tegenstelling daarmee een volstrekt sterfelijk, een niet-wederkerend vergankelijk wezen. De mens is het product van een on-navorschbaar toeval. Eerst wanneer de mens van zijn inbeeldingen, van zijn vrees voor de fantomen van zijn eigen zielsangst zal zijn genezen, zal hij de echt wijsgerige ataraxie, een onwankelbare gemoedsrust kunnen veroveren. Zodra hij weet, dat geen beloning, geen bestraffing hem verwacht, dat geen beloning, geen bestraffing hem wacht, dat geen onderwereld, maar ook geen bovenwereld, geen hemel bestaat, zal zijn hopen en vrezen vanzelf verdwijnen, zal hij vanzelf zijn ogen op deze aarde en op dit leven richten, blijheid zoeken en vreugde scheppen; kortom hij zal maken, dat dit leven waard wordt, geleefd te worden. Deze trotse bevrijding van de menselijke ziel van het godsdienstige gebonden-zijn gaat bij Epicurus parallel met een ont-goddelijking en ontzieling van de wereld. De werelden van zijn fysica kennen geen doelstellingen, geen waarden; zij hebben geen taak. Alles wat geschiedt voltrekt zich volgens vaste wetten. Zo komt de mens vanzelf geheel op zichzelf te staan. Er zijn geen bovenaardse machten, die hem binden, die hem behoeden of tot speeltuig verkiezen, die hem op de proef stellen en vernederen. Hijzelf, de mens, en hij alleen, heeft voor zijn gelukzaligheid te zorgen; hijzelf, en hij alleen, heeft de macht over zijn eigen geluk in handen.
|