|
FILOSOFIE: LEER DER GROTE DENKERS EPICURUS: KENNISLEER De wijsbegeerte dient volgens Epicurus hoofdzakelijk haar streven te richten op de verovering van de gelukzaligheid; maar praktische gezichtspunten heeft Epicurus zijn wijsgerig wereldbeeld gevormd. Daarom staat, onder de drie onderafdelingen van de wijsbegeerte, die hij uit de traditie van de klassieke tijd overneemt, de praktische wijsbegeerte, de ethica vooraan. De logika, inzoverre hij haar als filosofische wetenschap laat gelden, (in de grond was zij voor hem van geen betekenis), stelt hij in de dienst van de physika en deze dient dan op haar beurt de ethica. Zijn logica, die hij kanonika doopt, noemt de normen (kanonika) van de kennis en de criteria van de waarheid leveren. Maar welke zijn dan deze kononika en kriteria? Dat is de vraag, voor de kennisleer van het hoogste belang. Na de leerschool van Plato en Aristoteles te hebben doorlopen staat men een ogenblik onthutst van Epicurus te vernemen: de waarnemingen (!) zijn deze criteria; d.w.z. alles wat wij waarnemen is waar! En waarnemingen zijn bij Epicurus niet alleen de zintuiglijk bewerkte voorstellingen, maar ook, in zuivere zin, de fantasie en de waanvoorstellingen. Dus ook dat, wat deze laatste ons leren, is waarheid. Alle vormen van waarneming zijn altijd waar, d.w.z. voor de waarnemende menselijke ziel hebben zij werkelijkheid. In deze opvatting zijn ook de hallucinaties van de krankzinnigen 'werkelijk' en 'waar', want zij maken 'indruk', wat het niet-zijnde, onwerkelijke niet zou kunnen. Hieraan dient dan ter verklaring toegevoegd te worden, dat Epicurus de materialistische 'beelden'-theorie van Demokritos overneemt: onze voorstellingen zijn niets anders, dan de door het binnendringen van 'beelden' in onze lichamen ontstane reproducties van de werkelijke dingen: 'Wij moeten ook voor waar houden, dat wij de vormen daardoor zinnelijk zien en geestelijk leren kennen, doordat ons van de dingen-buiten-ons iets toestroomt ... En welke voorstelling wij ook immer, zij het van een vorm, zij het van eigenschappen, intuïtief in het denken of door middel van de zintuigen ontvangen - zij is de afbeelding van een vast lichaam, een afbeelding, die ontstaat door de verdichting of de vervluchtiging van de deeltjes'. Deze theorie: dat van de dingen 'beeldjes' naar de waarnemingsorganen stromen, hoe onmogelijk zij ons thans ook toeschijnt, bleek nog in de zeventiende eeuw bruikbaar, om een aannemelijke verklaring voor het voorkomen van zinsbegoochelingen te construeren. Vooral de engelse empiristen school en de sensualisten in het bijzonder hebben een dankbaar gebruik gemaakt van deze epicureesche, juister: demokritische hypothese. De 'begrippen' zijn niets anders dan de herinneringsbeelden van vroegere waarnemingen, die door de naam, een klank, weer terug als 'beelden' voor onze geest verschijnen. Onze 'meningen', die op de overeenstemming van onze waarnemingen en begrippen met de werkelijkheid betrekking hebben, zijn waar of foutief al naardien zij door herhaalde waarnemingen bevestigd of tegengesproken worden. Men ziet het: het sensualistisch empirisme is hier aardig op de spits gedreven! De 'gevoelen', met name lust en smart, zijn eveneens criteria, (evenals de waarnemingen en de begrippen dus!), zij zijn de kentekenen van het begerenswaardige en het vermijdingswaardige! Aan een sensualistische kennisleer beantwoordt aldus een extreem hedonistisch moraal: de lust is het hoogste goed, de lust beslist in de grond over 'goed' en 'kwaad'!
|