LEVENDE
GEDACHTEN
x
OSHO
x
KRISHNAMURTI
x
MAHARISHI
x
MEHER BABA
x
SAI BABA
x
VIVEKANANDA
x
BHAGAVAD GITA
x
MYSTIEK
x
NIETZSCHE
SPINOZA
FILOSOFIE OVERIGE
x
I TJING  
x
THOMAS EVANGELIE
x
OVERIGE
x
CITATEN
x
TREFWOORDEN & LINKS
x
SITEMAP
x
HOMEPAGE

 

      FILOSOFIE: LEER DER GROTE DENKERS 

  FICHTE: HET VRIJHEIDSBEGRIP  

Met zijn fundamenteel begrip van de "daadhandeling" is het Fichte niet alleen mogelijk een eng verband, ja: een eenheid, tussen het weten en het willen te statueeren, tevens vindt hij daarmee de weg tot een opmerkingswaardige opvatting van het vrijheidsbegrip.

Zoals wij zagen, is voor Fichte de rede nooit uitsluitend theoretisch, doch steeds tegelijkertijd ook praktisch, inzoverre deze rede ook werkelijk bedrijvig, waarachtig scheppend is.

De opvatting van een uitsluitend zuiver theoretische rede, zoals Kant haar begreep, is volgens Fichte een onhoudbare fictie: denken staat voor hem gelijk met handelen, alle geestesbedrijvigheid is voor hem in dit opzicht praktisch.

Er bestaan inderdaad grenzen voor het weten, oordeelde Fichte, die niet enkel perken zijn voor ons, menselijk verstand (gelijk Kant oordeelde), doch die perken zijn van het weten, het kennen in het algemeen.

De opvatting van Kant, meent Fichte, moet noodzakelijk tot de slotsom leiden, dat en de zuivere, bovenempirische wil en de vrijheid slechts waandenkbeelden zijn, die op louter schijn berusten, schijndenkbeelden, die ontstaan, door het feit, dat wij, als eindige, onmachtige mensen, niet alwetend zijn.

Want ware ons verstand in staat, overal, ook op het gebied van de wil, dezelfde wet van de noodwendigheid te ontdekken als in de natuur, dan ware meteen elk begrip van vrijheid een onzinnigheid geworden.

Indien men dus met Spinoza, in wiens systeem geen plaats is voor de vrije wil van de eindige, menselijke wezens, niet kan instemmen, wanneer men integendeel van oordeel is, dat wij mensen juist door onze vrije wil aandeel hebben aan het goddelijke wezen (zoals Kant geleerd had), ja: zelf in wezen goddelijk zijn, doordat wij door deze vrije wil onszelf geheel beheersen, bepalen en geleiden, ons tot heer en meester over onszelf en over de zinnenwereld vermogen te maken, dan kan ook uit de zuivere rede de zuivere wil en zijn volstrekte vrijheid niet worden uitgeschakeld.

Doch dan moet ook, er is geen andere mogelijkheid bestaanbaar, de kennis in wezen en van nature hare grenzen hebben, want slechts in een wereld van eindige kenbaarheid, waar twijfel en keuze mogelijk zijn, is de vrije wil mogelijk, aan geen innerlijke tegenspraak onderhevig.

Reeds Kant had het geleerd: niet enkel het verstand, dat in categorieën denkt, dat geen toevalligheid aanvaardt, doch alles om te zetten streeft in voorwerpelijke, objectieve, natuurnoodzakelijke kennis, zinkt onmachtig neer, wanneer het het hoge standpunt van het absolute poogt te bereiken; ook de rede (Vernunft) moet hare onmacht bekennen, wanneer het er op aan komt deze absolute willekeur (die toch geen willekeur is), die men vrijheid noemt, te begrijpen.

Deze vrijheid, het beginsel van alle scheppen en dus tevens het beginsel van alle begrijpen (het "ik", het denken, begrijpt slechts, wat het scheppend construeert) kan daarom zelf niet meer begrepen worden, zo leert thans Fichte, d.i. zelf niet meer uit een hoger principe worden afgeleid.

De vrijheid, aldus opgevat, is de absolute inhoud en de absolute vorm van alles, wat uit en door haar ontstaat, van alles, wat onder het vaandel van de doelstelling haar idee geschiedt, dit wil met andere woorden zeggen: zij is vorm en inhoud van alles, wat kenbaar, wat meetbaar is.

De wekelijkheid is dus niets anders dan het verzinnelijkte materiaal van de vrijheid en het absolute "ik" is de idee van de zichzelf verwerkelijkende absolute vrijheid.

Fichte kon daarom verklaren: "Het enige positieve voor de idealist is de vrijheid" en "Mijn systeem is van het begin tot het einde slechts een analyse van het begrip: vrijheid".

De onmacht van de kennende, bewijzende, begrijpende rede ten opzichte van de hoogste problemen, die ons kwellen, is dus niet enkel maar een onmacht van ons menselijke verstand, maar veeleer een natuur-noodzaklijke van alle weten als zodanig, want alleen door de beperking, door de begrenzing komt weten tot stand.

Er bestaat geen absoluut, oneindig weten, want ook de absolute rede staat, evenals de menselijke, noodwendig onder de idee van de vrijheid en als zodanig draagt zij noodwendig-wezenlijk het kenmerk van eindigheid en beperking.

De idee van de vrijheid zelf impliceert deze eindigheid, want allen in zijn weten beperkt ik kan werkelijk vrij zijn, enkel een weten, door vrijheid beperkt, kan werkelijk weten zijn.

Het onbegrijpelijke, alle begrip overschrijdende, is dus niet het zijn, het zijn-an-sich, zoals bij Kant, (het zijn, immers, wordt bij Fichte als voorwerp, als schepping, als product van het denken begrepen), doch de vrijheid.

Zij is het laatst-werkelijke, opperste beginsel van alle begrijpbaarheid,

Daarom: niet de werkelijkheid buiten het ik, maar het ik zelf, dat zichzelf denkt, dat zichzelf wil, is het ware, onbegrijpelijke "Ding-an-sich", is zelf de onkenbare diepten borrelende bron van alle mogelijke voorwerpen, de schepper van de hem verschijnende wereld.

Anders uitgedrukt: de rede is voor haar eigen begrip een irrationele grootheid, haar eigenlijk wezen begrijpt zij zelf niet; zij kent alleen haar handelingen, haar scheppingen, haar producten; de laatste zijnsgrond, waaruit het alles ontspringt, blijft noodzakelijk verborgen, alleen het dynamisme van het eeuwige scheppingsproces is zichtbaar: het heet vrijheid.

Indien inderdaad het willen, het doen, de daadhandeling, het kernwezen van de rede uitmaakt, indien zij werkelijk slechts daardoor kent, dat zij tegelijkertijd in vrijheid schept, dus praktisch is, dan mogen wij de oorzaak van haar theoretische beperkheid niet buiten haarzelf zoeken; deze oorzaak moet dan in haarzelf gelegen zijn en wel op zulke wijze, dat zij slechts theoretisch zijn kan, in zoverre zij scheppend; en elke schepping is noodzakelijk beperkt, want elke daadhandeling constitueert haar voorwerp en lost zich in haar schepping op, om dan teruggaand tot zichzelf, zich op een nieuwe schepping, een nieuwe gedachte, een nieuwe daad te bezinnen.