|
![]() FICHTE: HET VRIJHEIDSBEGRIP Met zijn fundamenteel begrip van de "daadhandeling" is het Fichte niet alleen mogelijk een eng verband, ja: een eenheid, tussen het weten en het willen te statueeren, tevens vindt hij daarmee de weg tot een opmerkingswaardige opvatting van het vrijheidsbegrip. Zoals wij zagen, is voor Fichte de rede nooit uitsluitend theoretisch, doch steeds tegelijkertijd ook praktisch, inzoverre deze rede ook werkelijk bedrijvig, waarachtig scheppend is. De opvatting van een uitsluitend zuiver theoretische rede, zoals Kant haar begreep, is volgens Fichte een onhoudbare fictie: denken staat voor hem gelijk met handelen, alle geestesbedrijvigheid is voor hem in dit opzicht praktisch. Er bestaan inderdaad grenzen voor het weten, oordeelde Fichte, die niet enkel perken zijn voor ons, menselijk verstand (gelijk Kant oordeelde), doch die perken zijn van het weten, het kennen in het algemeen.
Want ware ons verstand in staat, overal, ook op het gebied van de wil, dezelfde wet van de noodwendigheid te ontdekken als in de natuur, dan ware meteen elk begrip van vrijheid een onzinnigheid geworden. Indien men dus met Spinoza, in wiens systeem geen plaats is voor de vrije wil van de eindige, menselijke wezens, niet kan instemmen, wanneer men integendeel van oordeel is, dat wij mensen juist door onze vrije wil aandeel hebben aan het goddelijke wezen (zoals Kant geleerd had), ja: zelf in wezen goddelijk zijn, doordat wij door deze vrije wil onszelf geheel beheersen, bepalen en geleiden, ons tot heer en meester over onszelf en over de zinnenwereld vermogen te maken, dan kan ook uit de zuivere rede de zuivere wil en zijn volstrekte vrijheid niet worden uitgeschakeld. Doch dan moet ook, er is geen andere mogelijkheid bestaanbaar, de kennis in wezen en van nature hare grenzen hebben, want slechts in een wereld van eindige kenbaarheid, waar twijfel en keuze mogelijk zijn, is de vrije wil mogelijk, aan geen innerlijke tegenspraak onderhevig.
Deze vrijheid, het beginsel van alle scheppen en dus tevens het beginsel van alle begrijpen (het "ik", het denken, begrijpt slechts, wat het scheppend construeert) kan daarom zelf niet meer begrepen worden, zo leert thans Fichte, d.i. zelf niet meer uit een hoger principe worden afgeleid. De vrijheid, aldus opgevat, is de absolute inhoud en de absolute vorm van alles, wat uit en door haar ontstaat, van alles, wat onder het vaandel van de doelstelling haar idee geschiedt, dit wil met andere woorden zeggen: zij is vorm en inhoud van alles, wat kenbaar, wat meetbaar is. De wekelijkheid is dus niets anders dan het verzinnelijkte materiaal van de vrijheid en het absolute "ik" is de idee van de zichzelf verwerkelijkende absolute vrijheid. Fichte kon daarom verklaren: "Het enige positieve voor de idealist is de vrijheid" en "Mijn systeem is van het begin tot het einde slechts een analyse van het begrip: vrijheid".
Er bestaat geen absoluut, oneindig weten, want ook de absolute rede staat, evenals de menselijke, noodwendig onder de idee van de vrijheid en als zodanig draagt zij noodwendig-wezenlijk het kenmerk van eindigheid en beperking. De idee van de vrijheid zelf impliceert deze eindigheid, want allen in zijn weten beperkt ik kan werkelijk vrij zijn, enkel een weten, door vrijheid beperkt, kan werkelijk weten zijn. Het onbegrijpelijke, alle begrip overschrijdende, is dus niet het zijn, het zijn-an-sich, zoals bij Kant, (het zijn, immers, wordt bij Fichte als voorwerp, als schepping, als product van het denken begrepen), doch de vrijheid. Zij is het laatst-werkelijke, opperste beginsel van alle begrijpbaarheid, Daarom: niet de werkelijkheid buiten het ik, maar het ik zelf, dat zichzelf denkt, dat zichzelf wil, is het ware, onbegrijpelijke "Ding-an-sich", is zelf de onkenbare diepten borrelende bron van alle mogelijke voorwerpen, de schepper van de hem verschijnende wereld.
Indien inderdaad het willen, het doen, de daadhandeling, het kernwezen van de rede uitmaakt, indien zij werkelijk slechts daardoor kent, dat zij tegelijkertijd in vrijheid schept, dus praktisch is, dan mogen wij de oorzaak van haar theoretische beperkheid niet buiten haarzelf zoeken; deze oorzaak moet dan in haarzelf gelegen zijn en wel op zulke wijze, dat zij slechts theoretisch zijn kan, in zoverre zij scheppend; en elke schepping is noodzakelijk beperkt, want elke daadhandeling constitueert haar voorwerp en lost zich in haar schepping op, om dan teruggaand tot zichzelf, zich op een nieuwe schepping, een nieuwe gedachte, een nieuwe daad te bezinnen.
|