|
FILOSOFIE: LEER DER GROTE DENKERS FICHTE: IDEALISME - DOGMATISME Voor Fichte is de wijsbegeerte een uitvloeisel van de menselijke persoonlijkheid in haar geheel. Doch binnen het bereik van deze in beginsel onafzienbarende reeks van filosofische mogelijkheden tekenen zich twee groepen, twee antithetisch tegenover elkaar staande standpunten af: idealisme en dogmatisme. Immers de wijsbegeerte heeft, in de zin van Kant gesproken, ten doel de ervaring te verklaren, d.i. tot het bewustzijn van zichzelf te brengen. Onze ervaring, onze werkelijkheid, bestaat uit 'voorstellingen' en uit 'dingen'; het dogmatisme (realisme, materialisme) leidt de voorstellingen uit de voorstellingen, het idealisme omgekeerd de dingen uit de voorstellingen. Welk van deze twee standpunten men kiest, die beide even consequent door te voeren blijken, is niet een kwestie van inzicht, maar van willen, niet een zaak van karakter: Wat voor wijsbegeerte men kiest, hangt af van wat voor een mens is: want een filosofisch systeem is niet een dood huisraad, dat men aannamen of weggeven kan al naar het ons belieft, maar het is bezield door de ziel van de mens, die het bezit. De uitslag van deze keuze zal dus ten enenmale afhankelijk zijn van de gemoedsgeaardheid. De wereldbeschouwing zal idealistisch zijn, waarin het zelfstandigheidgevoel en de bedrijvigheidbehoefte in de mens overheerst; zij zal dogmatisch (realistisch) zijn, wanneer integendeel het passiviteitgevoel en het afhankelijkheidsbesef overweegt. Fichte was dan ook van oordeel, dat Kant in de uitwerking van zijn systeem inconsequent was geweest. Immers, met zijn opvatting van de autonomie van de rede was hij een uitgesproken idealist, door zijn vasthouden aan de metafysische hypothese van het Ding-an-sich was hij even uitgesproken realist. Deze innerlijke tegenspraak, deze inconsequentie wil Fichte overwinnen. Met een ijzeren wil werkte hij aan de zuivering van zijn systeem van alle halfheid en van alle compromissen met het aloude dogmatisme, dat Kant ondanks al zijn kritische bezinning in zijn werk had binnengesmokkeld en meegesleept. Dat Fichte zelf het idealistische standpunt kiezen moest,spreekt vanzelf uit de machtig-willende, naar volstrekte onafhankelijkheid in alle opzichten strevende geaardheid van zijn karakter. Buitendien was hij van oordeel, dat het idealisme toch logisch steviger kon ge grondvest worden dan het dogmatisme. Uit het ding, zo oordeelde hij, zal men nooit de vooistelling en het bewustzijn kunnen afleiden; het dogmatisme wil een leer, een gedachtesysteem zijn en is niet eens in staat, te verklaren, waaraan en hoe deze gedachten hun ontstaan te danken hebben. Het idealisme daarentegen gaat van het denken, als het oorspronkelijke gegeven, uit, en laat zich uit denkende bewustzijn al evenmin het ding, het zijn als transcendente werkelijkheid afleiden, zo kan toch het denken dit zijn reconstrueren in de geest: als voorstelling, als ervaring. Het zijnde bestaat slechts inzoverre het redelijk is, - dat was de fundamentele overtuiging van Fichte en van alle volgende filosofen: "Wat is de wijsbegeerte in twee woorden? Dit: de rede is volstrekt zelfstandig; zij is uitsluitend voor zich; maar voor haar is ook enkel zijzelf". Hiermede is de taak van de Wissenschaftlehre (een woord dat men bij Fichte best door: wijsbegeerte kan vervangen) tegelijkertijd aangeduid. Zij zal moeten aantonen, hoe onze voorstellingen van de dingen uit de bedrijvigheid van het denken (van het "ik", zoals het bij Fichte in zijn eigenaardige nomenclatuur heet) ontspringen. Zij gaat uit van vooropstelling uit, dat in het ik, het denken, niets kan bestaan, dat niet het product van eigen bedrijvigheid, eigen scheppingkracht is. (Het is het principe van de autonomie, dat reeds bij Kant zulk een gewichtige rol speelde, dat hier Fichte op de spits gedreven wordt: de geest komt tot volle heerschappij over zijn inhouden). Terwijl Kant uitging van de fakta der cultuur: wetenschap, moraal, recht, religie, kunst, om uit deze veelheid telkens opnieuw de ten grondslag liggende a-priorische beginselen af te leiden, begint Fichte aan het andere einde: uit de oorspronkelijke denkbedrijvigheid van het ik, niet het empirische natuurlijk, doch het algemeen menselijke, het zuiver geestelijke, (het ik-begrip van Fichte stemt hierin overeen met het "Bewusstsein überhaupt" van Kant) wil hij alle bijzondere vormen, d.w.z. de werkelijkheid in haar geheel gaan afleiden. Gelukt hem dit, dan moet hij aan het einde vanzelf ook het werkelijke, het empirisch-individuele bewustzijn, het persoonlijke "ik" uit zijn eerste vooropstelling van zijn algemeen "ik", zijn ik-uberhaupt hebben afgeleid.
|