|
GESCHIEDENIS VAN DE FILOSOFIE
FICHTE: IDENTITEITSFILOSOFIE Wat betekent identiteitsfilosofie? Volgens Fichte, die het kantiaans
'Ding an sich' had opgeruimd, was datgene wat wij 'natuur' noemen, in het geheel niet iets
zelfstandigs en voor zichzelf Zijnde, maar louter het product van het Ik, verwerkelijkt
alleen, opdat het Ik aan deze weerstand zichzelf zou kunnen ontwikkelen. Schelling keert deze verhouding om. Niet de natuur is het product van de
geest, maar de geest is het product van de natuur! Hierin wordt duidelijk dat Schelling
zich in natuur en natuurwetenschap had verdiept, zaken waarmede in het systeem van Fichte
onvoldoende rekening was gehouden. De taak van de wijsbegeerte is die
welke ook Fichte eraan stelt in zijn wetenschapsleer: het weten, dat wil zeggen de
overeenstemming van het subject met het object, te verklaren.
Maar dat mag niet zo worden opgevat
dat men - zoals Fichte - vraagt: 'hoe is in het Ik, in de geest, een wereld of natuur
mogelijk? 'Maar men moet vragen: 'hoe is van de
natuur uit, en in de natuur, het Ik of de geest mogelijk?' Dat is slechts mogelijk, doordat de
natuur oorspronkelijk geest is, geest van onze geest; omdat natuur en geest, werkelijkheid
en idealiteit, in de diepste grond een, identiek, zijn. DE NATUUR. Men kan de geest dus, en in het
algemeen elk leven, uit de natuur alleen verstaan, indien men de natuur niet als iets
doods, iets mechanisch, als een samenstel van atomen ziet, maar als een homogeen geheel,
welks diepste wezen levende oerkracht is. De natuur is oneindige werkzaamheid.
In alle bijzondere verschijnselen,
waarin zich de oerkracht - het absolute - openbaart, bestaan twee reeksen: een reeks
waarin het objectieve, het werkelijke de overhand heeft (natuur in engere zin), en een
reeks waarin het subjectieve, het ideale overwegend is (geest en geschiedenis). Aan het einde van de ene reeks staat
de materie als de dode massa, aan het einde van de andere reeks staat de volmaakte
zelfverwerkeling van de geest in filosofie en kunst.
In geen enkel afzonderlijk
verschijnsel echter is slechts het ene of slechts het andere vertegenwoordigd - want beide
zijn niet tegengesteld, maar identiek. Het gaat dus steeds om een
kwantitatief meer of minder. Deze grootste gedachte van Schelling
- natuurlijk vindt zij haar oorsprong in Spinoza - die de geest geheel in de natuur doet
opgaan en in die natuur de onbewuste werkzaamheid van de geest, in de geest het
zichzelf-bewust-worden van de natuur ziet, heeft niet alleen in de natuurwetenschap, maar
ook op de kunst inspirerend gewerkt. Schelling zelf heeft haar, mooier en begrijpelijker dan in al zijn theoretische verhandelingen, in een gedicht uitgesproken, dat wij - in plaats van verdere bijzonderheden, die vanwege de voortdurende wisseling van de ideeën van Schelling, licht verwarrend zouden kunnen werken - verkort hier weergegeven: de natuur moet zich onder wetten buigen en rustig aan mijn voeten liggen. Een machtige geest huist wel
daarbinnen, maar is versteend en zonder zin; hij kan zijn pantser niet doorbreken en de
ijzeren kerker niet verscheuren, hoe hij ook moge de wieken slaan en zich geducht bewegen,
en hoe hij ook in dood en levend wezen naar het bewustzijn machtig streeft. Allengs wint hij veld op klein gebied en komt daar tot bezinning. Gebannen is een dwerg van schone bouw
en rechte leden - zijn naam is mensenkind - daar is het dat de geest zichzelve vindt.
Uit de ijzeren slaap ontwaakt en
bange droom, zichzelve nauw kennend, is hij verbaasd en begroet zichzelf met grote ogen. Het liefst zou hij, met al zijn
zinnen, weer in de machtige natuur verdwijnen; hij is echter eenmaal losgescheurd en kan
nooit wederkeren, maar staat zijn leven lang verweesd en klein, eenzaam in het groot
heelal. In bange dromen vreest hij zelfs dat
deze reus eens op zal staan en, als Saturnus weleer, zijn kinderen in gramschap zal
verslinden. Denk echter niet dat hij het zelf dan
is, die de eigen afkomst zo miskent en zich met spookgestalten plaagt; hij zou veeleer de
roep doen horen; ik ben de god die ze aan mijn boezem koestert, de geest die zich in alle
wezen roert. Vanaf het eerste worstelen van de duistere krachten tot de uitstorting van de eerste levenssappen, waar de kracht in stof en stof in kracht ontplooit en de eerste knop en de eerste bloesem zwelt, tot 't eerste schallen van het nieuwgeboren licht dat door de nacht als tweede schepping breekt en uit de duizend ogen van 't heelal de hemel, dag zowel als nacht, verlicht en verder voort tot aan het bruisen van de jeugdige gedacht', waardoor natuur zich weer verjongt en als herschept, is het een kracht, een polsslag slechts, een leven, een wisselend spel van tegenkracht en streven'.
|