|
FILOSOFIE: LEER DER GROTE DENKERS FILO: DE VERHOUDING VAN DE MENS TOT ZIJN SCHEPPER Philo van Alexandreia, levend van ca. 25 v. Chr. tot ca. 45 na Chr., is de eerste, die een alzijdig doorgevoerd systeem van theosofie opgesteld heeft. De onderwerpen van zijn filosofische bezinning zijn dan ook uitsluitend: God en de verhouding van de mens tot zijn Schepper. Hij is dus theoloog en moralist, geheel opgaand in de geestelijke traditie van de Israëlitische priesterschap, waartoe hij waarschijnlijk behoord heeft. De verklaring van de oudtestamentische geschriften, waaraan hij het grootste gedeelte van zijn leven en geschriften heeft gewijd, beschouwt hij als de eigenlijke methode van filosoferen van het joodse volk. Zijn interpretatie van deze oude oorkonden is echter niet 'letterlijk', zoals die van de schriftgeleerden, doch 'allegorisch'. Op deze manier gelukt het hem, zich in te beelden, de wijsbegeerte, zoals hij die uit de hellenistische platonisch-pythagoreesche mystiek had leren kennen, reeds in de geschriften van het Oude Testament terug te kunnen vinden. Zeer sterk legt hij daarbij de nadruk op het volstrekt bovenwereldse karakter van God, een opvatting, die hem niet alleen als vrome jood in het bloed zat, doch die hem tevens uit de neo-pythagoreesche denkrichting van zijn tijd was toegevloeid. De natuur interesseert hem slechts inzoverre, als hare bestudering tot Godsverering leidt. De oorspronkelijk stoïcijnse overtuiging, dat een goddelijke voorzienigheid de wereldloop beheerst, keert thans in de werken van Philo, van een centrale betekenis voorzien, terug. Zij stemde immers nauwkeurig overeen met de eigenaardig joodse opvatting van de geschiedenis: de geschiedenis is niet anders dan de ontwikkeling van het plan Gods; alle feiten, alle gebeurtenissen brengen een godsdienstige en zedelijke bedoeling tot uitdrukking, kortom de historie van de wereldloop is een zedenleer-in-feiten ten bate van de Joden en van het mensdom in 't algemeen. Trouwens de mens kan God alleen leren kennen uit deze, zijn woorden (de Heilige Schrift) en zijn werken (de natuur en de geschiedenis); in deze heeft hij zich geopenbaard en openbaart zich nog voortdurend. God op zichzelf echter kan de mens niet kennen, want door zijn volkomenheid is elke aanraking met de wereld, waardoor hij zijn hoge reinheid zou bevlekken, uitgesloten. Enkel zijn bestaan, niet zijn wezen, zegt Philo, is voor ons begrijpelijk. Evenals de Stoa gaat Philo uit van de tegenstelling tussen het werkende en het lijdende. Het werkende is God, de Geest van het wereldgeheel, de volstrekt reine en onvermengde, die 'beter is dan deugd, beter dan weten, beter dan het goede op zichzelf en het schone op zichzelf'. Als zodanig is hij onvergelijkelijk verheven boven alle andere dingen; hij alleen is eeuwig, enig, onveranderlijk; hij alleen is zuivere bedrijvigheid, door geen lome stoffelijkheid bezwaard. De stoffelijkheid, het lijdende is immers zijn volstrekte tegendeel, dat hier, geheel in de opvattingwijze van Plato, als het onbeweeglijke, levenloze, als het niet-zijnde wordt begrepen. Met deze materie vormt God de zichtbare wereld, door aan de stof beweging, vorm en leven te verlenen. Deze wereld is op haar manier volkomen en enig, meer werelden kunnen onmogelijk bestaan. In 6 dagen schiep God de wereld en deze 6 kreeg hier voor Philo een diepe zin. Hij maakte hier namelijk een gretig gebruik van de van ouds bekende pythagoreesche getallensymboliek: de 6 is in de rij van de getallen het eerste volkomen getal, want zij is het product van 1 x 6 en van 2 x 3 en van 3 x 2: zij bevat dus de eerste hoofdzakelijke grondgetallen in zich: de Monas = de 1; het mannelijk beginsel = 3; het vrouwelijke = 2; daarmee is de schepping zo goed als volledig. Op dezelfde manier krijgen de vier en de 10 hun bijzondere betekenis, maar vooral de 7 heeft het hart van de oude Philo kunnen bekoren: 'Welk deel van de wereld is niet vriend van de zeven, vloeit niet over van liefde en verlangen baar de zeven?' Er zijn zeven hemelsferen, er zijn zeven planeten, zeven sterren heeft de grote beer, uit zeven sterren bestaat de Pleiade, en dit goddelijk getal blijft niet aan de hemel, uit louter sympathie daalt het ook op aarde en zorgt voor een hemelse harmonie in de mens: uit zeven delen bestaat zijn ziel, uit zeven delen het lichaam, de zeven speelt een rol in de 'geneeskunde' en in de harmonieleer van de muziek. De zeven is het beeld van God zelf, want het is het hoogste ondeelbaar getal in de eerste decade en dus het toonbeeld van ondeelbaarheid, van eenheid en onveranderlijkheid. Evenals bij de pythagoriseerende en platoniseerende richting deed zich door deze hooggespannen opvatting van de transcendentie Gods de behoefte aan tussenwezens voelen, die de bemiddeling tussen God en mens, de verbinding tussen God en wereld kunnen bewerkstelligen. Het opperste van die middelwezens, dat het dichts bij God is, het goddelijkst dus, dat toch tegelijkertijd alle overige dingen, uitgezonderd Dezen, omsluit, is de Logos. Hij is de haard van de Ideeën, die als 'gedachten' van God, de zuiver geestelijke, onzinnelijke wereld uitmaken, maar de Logos waart buitendien ook in de zintuiglijke waarneembare wereld rond als de zich in haar en haren loop openbarende goddelijke Rede. Deze ene goddelijke rede-kracht (Logos) verdeelt zich dan in vele minder-waardige krachten: onsterfelijke zielen, daimonen en engelen, die, daar zij, die, daar zij 'redelijke' wezens zijn, als werktuigen in de dienst van de almachtige wil van God staan. Zij zijn identiek met de 'soortwezens', de algemene begrippen, de 'platonische' ideeën. De Logos zelf, wiens delen zij uitmaken, is de Idee van de Ideeën, dus het universeelste, algemeenste, waardigste van alles wat bestaat, afgezien van God. Deze alleen staat nog boven de Logos, want de Logos is niet ongeworden zoals God, doch evenmin is hij geschapen, gelijk de mens en de overige schepselen. De Logos is integendeel de eerst-geboren zoon van God en dus ook een God voor ons, onvolmaakte wezens. Gods wijsheid wordt door Philo met de Logos geïdentificeerd; hij is de oudste, de wereld de jongste zoon van God. Door bemiddeling van de Logos heeft God de wereld geschapen en zichzelf aan de mens geopenbaard. Eerst schiep hij de ruimte- en tijdloze wereld van de 'platonische' ideeën. Deze waren Gods oerbeelden van de dingen en in hun gezamenheid vergelijkt hen Philo met het uitgewerkte plan, dat de bouwmeester ontwerpt, vooraleer hij begint met hout en steen, met stof te bouwen. De Logos als wereldprincipe vertegenwoordigt de wereld in wezen voor Gods rechterstoel. De Logos is de hogepriester, de voorspraak en de Parakleet van de onvolmaakte, stofbezwaarde, maar toch een sprank van de goddelijke Logos bezielde mensheid. De oorspronkelijke openbaring van Gods waarheid en wezen is aan de Joden ten deel gevallen; aan het door God geïnspireerde Oude Testament hebben de Grieken al hun wijsheid ontleend. Kennis en deugd zijn gaven van God; alleen hij, die zichzelf verloochent, afziet van het materiele, kan hen verwerven. Het beschouwelijke leven staat bij Philo, evenals bij Pythagoras en Plato, in waarde en waardigheid bovenaan, het praktische leven in staat en gemeenschap is van minder betekenis voor het zielenheil. De hoofdzakelijke taak van de mens bestaat in een zich, in de geest, verheffen tot God, in een zo volledig mogelijk gelijk worden aan God. Het streven van de ziel moet er op gericht zijn, de woonplaats Gods, zijn heilige tempel te worden. De hoogste lust is het dienen van God en het toppunt van gelukzaligheid is een te zijn met God. Want de kennis door middel van de Logos, dit is het begripmatige kennen, het kennen door middel van woorden, waardoor dit inzicht veroverd wordt, is slechts een surrogaat. Het in gedachten terug opklimmen tot God is veel te bezwaarlijk, is trouwens een onpraktische omweg, want het hoogste kennen is een onmiddellijk, intuïtief 'aanschouwen' van de onkenbare God. Tot deze intuitio mystica, unio mystica geraakt men slechts door de hulp van de goddelijke genade. Dit zichzelf verliezen in God is slechts mogelijk in zuiver passieve toestand, in de extatische toestand, waarin de individuele, vleselijke mens afgestorven en het eindige, begrensd verstandelijke zelfbewustzijn overwonnen is; in den toestand van vervoering dus, waarbij men zich geheel en al aan God overgeeft. Natuurlijk is zulke hemelszalige toestand niet door allen, en ook door enkelingen niet voortdurend bereikbaar, het is een mysterium, dat alleen voor volledig ingewijden opengaat. Reeds hier vinden wij met alle nauwkeurigheid uiteengezet, wat later het neoplatonisme zal herhalen: de extase is de hoogste vorm,de intuïtie is de hoogste kennisbron.
|