LEVENDE
GEDACHTEN
x
OSHO
x
KRISHNAMURTI
x
MAHARISHI
x
MEHER BABA
x
SAI BABA
x
VIVEKANANDA
x
BHAGAVAD GITA
x
MYSTIEK
x
NIETZSCHE
SPINOZA
FILOSOFIE OVERIGE
x
I TJING  
x
THOMAS EVANGELIE
x
OVERIGE
x
CITATEN
x
TREFWOORDEN & LINKS
x
SITEMAP
x
HOMEPAGE

 

      FILOSOFIE: LEER DER GROTE DENKERS 

  GEULINCX: METAFYSICA EN KENNISLEER  

Ook voor Geulincx is het cogito ergo sum (ik denk, dus ben ik) de vaste ankerplaats, het zekere uitgangspunt van wijsgerig denken en, consequenter nog dan Descartes, houdt hij aan deze fundamentele waarheid vast: de redelijke zelfbezinning is de bron en tegelijk het kriterion van alle waarachtig weten.

Uit de geestelijke substantie, de res cogitans, het denkende ik, kan dan ook slechts zoveel worden afgeleid, als zich klaar en duidelijk laat begrijpen, als zich redelijk laat rechtvaardigen.

Want de ziel (d.i. de geest) begrijpt slechts, wat zijzelf voortbrengt.

Evenals later bij Kant, is hier bij Geulincx de menselijke geest de volstrekt autonome instantie voor al die functies, waarvan hij zich volkomen bewust is, hoe zij ontstaan en hoe zij verlopen.

Doch wanneer zij andere functies en gebeurtenissen in zich waarneemt, zonder daarvan de oorsprong onmiddellijk te kennen, zo kunnen deze ook niet door de geest, de ziel zelf, doch slechts door een andere substantie zijn voortgebracht, veroorzaakt.

De principiële these van Geulincx te dien opzichte luidt: 'wie niet weet, hoe iets gemaakt wordt, die maakt het niet.'

Daar nu een influxus physicus, zoals Descartes die opvatte, voor Geulincx een onaannemelijke hypothese is, daar het stoffelijke en het geestelijke wederzijds niet de minste invloed op elkaar kunnen uitoefenen, neemt Geulincx ter verklaring van de wisselwerking tussen stof en geest, die toch een onloochenbaar feit is, zijn toevlucht tot de oneindige substantie: God, waarin die beide eindige substanties in hoogste volmaaktheid verenigd zijn.

Zo leert dan Geulincx dat de overeenstemming tussen denken en werkelijkheid, (een vooropstelling die het ons eerst mogelijk maakt te leven) het werk is van de alwijzen, alwetenden, almachtigen God.

Descartes had zich genoopt gezien de zintuiglijke waarnemingen (aangezien zij afbeeldingen waren van stoffelijke dingen en stof nooit in stof kan overgaan) zuiver stoffelijk te begrijpen.

Hiertegenover maakt Geulincx zijn eigen standpunt geldend, dat levendig herinnert aan de parallelistiche beschouwingswijze van zijn tijd- en landgenoot Spinoza: met beslistheid verdedigt hij de stelling, dat ook de zintuiglijke waarnemingen uitingen zijn van de geestelijke substantie; alleen zijn zij daardoor bijzonder gekenmerkt, dat zij in ons ontstaan, zonder dat wij weten hoe - en bijgevolg: zijn wij er ook niet de scheppende oorzaak van.

Bij de zintuiglijke waarnemingen gedragen wij ons integendeel zuiver lijdend, wij zijn slechts een wil- en een machteloze toeschouwer bij hetgeen in onze geest gebeurt.

Want deze beelden van de dingen kunnen slechts door een vreemde wil in ons bewustzijn zijn voortgebracht.

Deze vreemde wil is echter die van God en aangezien (evenals bij Descartes) tot de volmaaktheid Gods ook noodzakelijk diens waarachtigheid behoort, zo kunnen wij er gerust op vertrouwen, dat deze voorstellingen, deze gewaarwordingen, die wijzelf niet produceren, waarover wij dus geen redelijke verantwoording kunnen afleggen, toch waar zijn, d.w.z. dat hun inhoud met de werkelijkheid, dat het geestelijke beeld met het materiele ding volledig overeenstemt.

God is hier te vergelijken met een voortreffelijke operateur, die bij alle mensen tegelijkertijd en bij elke gelegenheid het juiste beeld, die bij alle mensen tegelijkertijd en bij elke gelegenheid het juiste beeld, passend bij het bedoelde voorwerp, instelt.

Aldus begrepen zijn de gebeurtenissen, die zich in de stoffelijke wereld afspelen, niet de directe oorzaken van onze voorstellingen, doch enkel de aanleidingen, waardoor God er toe komt, de daaraan beantwoordende beelden in onze geest te wekken, uit zijn onuitputtelijke voorraad in onze ziel (geest) te projecteren.

De dingen en gebeurtenissen in de wereld van de materie zijn dus niet de werkende, werkelijke oorzaken, zij zijn slechts de aanleidings-, gelegenheidsoorzaken van onze zuiver geestelijke, door God gewekte gewaarwordingen en voorstellingen.

Geheel in overeenstemming daarmee is ook eenzelfde tussenbeide-komen van God nodig bij het overslaan van onze wil op de bewegingen van ons lichaam.

Ook hier kan de mens uit eigen machtsvolkomenheid de kloof tussen het geestelijke (de wil) en het lichamelijke (de beweging van de tong b.v.) niet overbruggen.

Want zomin als het stoffelijk lichaam op de ziel, kan de ziel op het stoffelijke lichaam inwerken.

Wanneer, op het bevel van mijn wil, mijn tong trilt in mijn mond, wanneer ik het woord 'aarde' uitspreek, of wanneer op ditzelfde bevel de aarde zelf begint te trillen, zijn beide feiten geheel van dezelfde aard en even wonderbaarlijk; het enige verschil is dit: dat het ene aan God welgevallig geweest is en het andere niet. Mijn voeten zetten zich niet in beweging, omdat ik lopen wil, maar omdat iemand anders het wil op het ogenblik dat ook ik het wil. Het gaat daarmee als met het kind in de wieg: wanneer het verlangt dat zijn wieg schommelt, wordt deze inderdaad bewogen, maar niet omdat het kind het wil, maar omdat de moeder of de voedster het wil, die aanzijn zijde is.

Gods tussenkomst is voortdurend en bij elke gelegenheid nodig om het in elkaar grijpen van de raderen des levens, van het bij elkander passen van geestelijke functies en stoffelijke gebeurtenissen, zoals de dagelijkse ervaring ons die leert, mogelijk te maken en in feite te bewerkstelligen.

Niet de mens spreekt, maar God spreekt in ons; niet de mens loopt, maar God doet de mens lopen; niet de mens bouwt huizen, maar God bouwt die, door middel van onze handen: de mens zelf is slechts een getrouwelijk gehoorzamend automaat, die, indien hij werkelijk tot wijsgerig inzicht komt, zich er van bewust is, dat hij slechts de stille toeschouwer is van het werk, dat God door middel van zijn persoon verricht.

In God leven, bewegen en zijn wij, had Geulincx de apostel met overtuiging kunnen nazeggen.

Dit is de hoofdzakelijke grondstelling, de fundamentele metafysische hypothese en het wezenlijke levensgevoel in de wereldbeschouwing van het okkacionalisme van Geulincx.

Aanvankelijk schijnt Geulincx inderdaad met beslistheid de overtuiging te zijn toegedaan geweest, dat God bij elke gelegenheid, telkens opnieuw zou hebben ingegrepen om het raderwerk van willen en uitvoering, van waarnemen en werkelijkheid te doen functioneren; dat Hij er telkens zou voor gezorgd hebben, dat aan een beweging, een gebeurtenis in de wereld van de stoffelijkheid, een overeenstemmende beweging, gebeurtenis in de wereld van de geest beantwoordde, en omgekeerd, dat elke voorstelling in de geest een ding van de stoffelijke wereld representeerde.

Deze opvatting, die aldus alle gebeuren tot een door God gewild en veroorzaakt wonder verklaarde, moest vanzelf op bedenkingen stuiten en wel in hoofdzaak op deze, dat dan God immers ook de directe oorzaak van alle vergissingen en van al het kwade zou zijn en dus ook voor al het minderwaardige in de wereld verantwoordelijk diende te worden gesteld.

Daarom heeft Geulincx in zijn rijpere jaren zijn okkasionalistische leer een wending gegeven, die (evenals dit bij Descartes geschiedde) en Gods almacht en de vrije menselijke wil - in een onbegrijpelijk verband - naast elkander laat bestaan, in die zin, dat een continuerend verlopen wereldorde aangenomen wordt, waarbij God voor eens en voor altijd bepaald heeft, dat alle gebeurtenissen, die zich ooit zullen voordoen in de ene wereld (de stoffelijke) met de daaraan beantwoordende gebeurtenissen in de andere wereld (de geestelijke) zullen overeenstemmen.

'God heeft in zijn onuitsprekelijke wijsheid zulke wetten voor de beweging verordend, dat met mijn vrijen wil een beweging overeenstemt, die van mijn willen en vermogen geheel onafhankelijk is.'