LEVENDE
GEDACHTEN
x
OSHO
x
KRISHNAMURTI
x
MAHARISHI
x
MEHER BABA
x
SAI BABA
x
VIVEKANANDA
x
BHAGAVAD GITA
x
MYSTIEK
x
NIETZSCHE
SPINOZA
FILOSOFIE OVERIGE
x
I TJING  
x
THOMAS EVANGELIE
x
OVERIGE
x
CITATEN
x
TREFWOORDEN & LINKS
x
SITEMAP
x
HOMEPAGE

 

      FILOSOFIE: HET ABSOLUTE 

  D. HUME: GOD EN HET KWAAD IN DE WERELD  (1779)  

Ik geef toe, antwoordde Demea, dat naar mijn mening iedereen in zekere zin de waarheid van de godsdienst in zich zelf voelt, en dat hij meer door het besef van zijn zwakheid en ellende dan door enige redenering ertoe komt, bescherming te zoeken bij een Wezen waarvan hij en heel de natuur afhankelijk zijn.

Zo vol zorgen of zo vervelend zijn ook de beste taferelen van het leven, dat de toekomst nog steeds het voorwerp is van al onze hoop en vrees.

Wij kijken onophoudelijk vooruit en zoeken door gebeden, aanbidding en offer, de onbekende machten te verzoenen, die zoals de ervaring leert ons zo kunnen kwellen en benauwen.

Rampzalige schepsels die wij zijn!

Wat voor toevlucht hebben wij te midden van het ontelbare kwaad dat het leven bedreigt, als niet de godsdienst sommige middelen ter verzoening bood en de verschrikkingen tot bedaren bracht, die ons onophoudelijk beroeren en kwellen?

Ik ben inderdaad ervan overtuigd, zei Philo, dat de beste en zelfs de enige methode om iedereen een gepast gevoel voor de godsdienst bij te brengen, bestaat in de juiste voorstellingen van de ellende en verdorvenheid der mensen.

En voor dat doel is de gave van welsprekendheid en sterke verbeeldingskracht méér benodigd dan die van redeneren en bewijzen.

Want is het nodig te bewijzen wat iedereen in zich zelf voelt?

Het is slechts nodig dat men het ons inniger en levendiger, zo mogelijk, doet gevoelen.

De mensen, antwoordde Demea, zijn inderdaad van deze grote en treurige waarheid genoegzaam overtuigd.

De ellenden van het leven, het ongeluk van de mens, het algemene bederf van onze natuur, het onbevredigend genot dat men vindt in vermaak, rijkdom, eer - in bijna alle talen zijn deze uitdrukkingen spreekwoordelijk geworden.

En wie kan twijfelen aan wat alle mensen verklaren op grond van eigen onmiddellijk gevoel en ervaring?...

En is het mogelijk, Cleanthes, zei Philo, dat na al deze overwegingen, en het oneindig grotere aantal dat men nog zou kunnen aanvoeren, jij toch kunt vasthouden aan je antropomorfisme en beweren dat de morele eigenschappen van de Godheid, zijn rechtvaardigheid, welwillendheid, barmhartigheid en rechtschapenheid, van dezelfde aard zijn als deze deugden bij menselijke schepselen?

Zijn macht, zo erkennen wij, is oneindig; alwat hij wil, gebeurt; maar noch de mens noch enig ander animaal wezen is gelukkig; bijgevolg wil hij niet hun geluk.

Zijn wijsheid is oneindig; hij vergist zich nooit in de keuze van de middelen tot enig doel; maar het natuurverloop is niet gericht op het geluk van mens of dier; derhalve is het niet tot dat doel geschapen.

In heel de sfeer van het menselijk kennen bestaan geen conclusies die zekerder en onfeilbaarder zijn dan deze.

In welk opzicht dan lijken zijn welwillendheid en barmhartigheid op de welwillendheid en barmhartigheid van mensen?

De oude vragen van Epicurus zijn nog steeds onbeantwoord:

Wil hij het kwaad voorkomen, maar is hij er niet toe in staat? dan is hij machteloos.

Is hij ertoe in staat, maar niet ertoe bereid ? dan is hij kwaadwillig.

Is hij zowel in staat als bereid ertoe? vanwaar dan het kwaad?

Je schrijft aan de natuur, en naar ik meen terecht, een doel en oogmerk toe, Cleanthes.

Maar ik vraag je, wat is het doel van die vreemde toeleg en machinatie die zij in alle dieren aan de dag legt - alleen het behoud van individuen en de verbreiding van de soort?

Haar doel schijnt dan voldoende gediend, als zo'n reeks slechts in stand blijft in de wereld, zonder verdere zorg of belangstelling voor het geluk van die haar samenstellen.

Voor dit laatste doel bestaat geen middel: geen mechaniek dat alleen plezier of gemak verschaft, geen reservoir van loutere vreugde en tevredenheid, geen bevrediging zonder een behoefte of noodwendigheid die haar vergezelt.

Tenminste, de weinige verschijnselen van deze aard wegen niet op tegen tegengestelde verschijnselen van groter gewicht.

Onze zin voor muziek, harmonie, ja, voor schoonheid van elke aard, geeft voldoening zonder volstrekt noodzakelijk te zijn voor het behoud en de verbreiding van de soort.

Maar van de andere kant, wat een folterende pijnen ontstaan uit jicht, niersteen, migraine, kiespijn, reumatiek, waarbij het letsel voor het organisme of gering of ongeneeslijk is?

Vrolijkheid, lachen, spel, grappen, schijnen niet noodzakelijke genoegens, die geen verdere bedoeling hebben; gemelijkheid echter, zwaarmoedigheid, ontevredenheid, bijgelovigheid, zijn kwalen van hetzelfde karakter.

Hoe dus openbaart zich de goddelijke goedheid, verstaan in jouw antropomorfistische zin?

Alleen wij, mystieken, zoals je ons verkoos te noemen, kunnen dit zonderlinge mengsel van verschijnselen verklaren, door het af te leiden uit eigenschappen die oneindig volmaakt, maar onbegrijpelijk zijn.

Heb je dan eindelijk, zei Cleanthes met een glimlach, je bedoelingen verraden, Philo?

Dat je het zolang met Demea eens was, verraste me inderdaad een beetje; maar ik merk dat je al die tijd bezig was heimelijk een geschut tegen mij in stelling te brengen.

En ik moet erkennen, dat je nu een onderwerp hebt aangeroerd, dat jouw nobele geest van verzet en tegenspraak waardig is.

Als je het onderhavige punt kunt aantonen en het bewijs leveren dat de mensheid ongelukkig of verdorven is, dan betekent dat zonder meer het einde van alle godsdienst.

Want waartoe zou men de ontologische eigenschappen van de Godheid aantonen, als haar morele eigenschappen nog steeds twijfelachtig en onzeker zijn?

Wel gauw neem je aanstoot, antwoordde Demea, aan opvattingen van de onschuldigste aard, die zelfs onder godsdienstige en vrome mensen de meeste aanhang vinden; en niets kan meer verbazen dan een onderwerp als dit - betreffende de verdorvenheid en ellende van de mens - aangeklaagd te horen van niets minder dan atheïsme en profanatie.

Hebben niet alle vrome theologen en predikanten, die hun welsprekendheid op zo'n vruchtbaar onderwerp hebben botgevierd, hebben zij niet, ik beweer: met gemak, alle moeilijkheden die het kan meebrengen opgelost?

Deze wereld is slechts een stip in vergelijking met het heelal; dit leven slechts een ogenblik in vergelijking met de eeuwigheid.

De aanwezige verschijnselen van het kwaad vinden dus herstel in andere sferen en in een toekomstig bestaan.

En de ogen der mensen, die dan openstaan voor een bredere kijk op de dingen, zullen de volledige samenhang zien van algemene wetten, en met aanbidding volgen de goedheid en rechtschapenheid van de Godheid langs alle kronkelpaden en verwikkelingen van haar voorzienigheid.

Neen, was het antwoord van Cleanthes, neen!

Willekeurige veronderstellingen als deze zijn nimmer aanvaardbaar, in strijd met de zichtbare en onbetwiste feiten.

Waaruit kan men een oorzaak, welke ook, kennen tenzij uit de gevolgen die men ervan kent?

Waaruit kan men welke hypothese ook aantonen tenzij uit de verschijnselen die men waarneemt?

De ene hypothese op een andere gronden betekent een luchtkasteel bouwen; het hoogste wat wij met zulke gissingen en fantasieën ooit bereiken, is dat wij de loutere mógelijkheid van onze mening aantonen, nooit echter kunnen wij op zulke gronden de werkelijkheid ervan bewijzen.

De enige methode om Gods goedheid te verdedigen, een methode die ik gaarne aanvaard, is de ellende en verdorvenheid van de mens absoluut te ontkennen.

Je schildering ervan is overdreven; je pessimistische kijk is grotendeels een product van je verbeelding; je conclusies in strijd met de feiten en de ervaring.

Gezondheid komt vaker voor dan ziekte; genot vaker dan pijn; geluk vaker dan ellende.

En voor één plaag die wij aantreffen, vinden wij, als wij ze telden, honderd genoegens.

Me op jouw standpunt plaatsend, dat vooralsnog uiterst twijfelachtig is, antwoordde Philo, moet je toch toegeven dat, als pijn minder veelvuldig is dan genot, zij oneindig heviger en duurzamer is.

Eén uur ervan kan dikwijls zwaarder wegen dan een dag, een week, een maand van onze gewone, alledaagse genoegens; en hoeveel dagen, weken en maanden brengen verscheidenen door in de hevigste kwellingen?

Nauwelijks in één geval kan genot de hoogte bereiken van extase en verrukking; en in geen geval kan het op zijn toppunt en in zijn hoogste graad een tijd voortduren.

De levensgeesten verdwijnen, de zenuwen ontspannen zich, het mechanisme raakt verstoord, en snel ontaardt het genot in moeheid en onbehagen.

Maar dikwijls, grote God, hoe dikwijls wordt pijn tot een foltering en marteling; en hoe langer zij duurt, des te meer wordt zij pas waarlijk een marteling en foltering,

Het geduld is uitgeput, de moed vergaat, droefheid maakt zich van ons meester, en niets maakt een einde aan onze ellende, tenzij de verwijdering van haar oorzaak of een ander gebeuren dat de enige genezing is van alle kwaad, maar dat wij dank zij onze aangeboren dwaasheid beschouwen met nog groter afgrijzen en ontsteltenis.

Maar, vervolgde Philo, om niet aan te dringen op dit onderwerp, hoewel het bijzonder duidelijk, onbetwistbaar en belangrijk is, ik moet de vrijheid nemen je erop te wijzen, Cleanthes, dat je de discussie tot tot een uiterst gevaarlijk punt hebt gevoerd en dat je zonder het te merken een volslagen scepsis invoert ten aanzien van de meest essentiële artikelen van de natuurlijke en geopenbaarde Godsleer.

Hoe immers! er zou geen methode zijn om een deugdelijke basis te leggen voor de godsdienst, tenzij wij toegeven dat het leven van de mens gelukkig is, en staande houden dat een voortduren van het bestaan zelfs in deze wereld, met al onze tegenwoordige pijnen, gebreken, plagen en dwaasheden, verkieselijk en begeerlijk is!

Maar dit strijdt met ieders gevoelen en ervaring; het is strijdig met een gezagsargument zo sterk dat niets het kan omverwerpen.

Geen doorslaande bewijzen kunnen ooit tegen dit gezag worden aangevoerd; noch ben je in staat om uit te rekenen, om te schatten en te vergelijken al het leed en al het genoegen in het leven van alle mensen en alle dieren; en dus, door het hele godsdienststelsel te baseren op een punt dat krachtens zijn aard voor altijd onzeker moet zijn, erken je stilzwijgend dat dit stelsel onzeker is in dezelfde mate.

Maar toegegeven wat men nooit zal geloven, of tenminste wat je nooit kunt bewijzen, dat in dit leven bij het dier of tenminste bij de mens het geluk groter is dan hun ellende, heb je nog niets bereikt; want dit is in geen geval hetgeen wij verwachten van een oneindige macht, oneindige wijsheid en oneindige goedheid.

Waarom is er ellende, hoe groot of hoe klein ook, in de wereld?

Niet toevallig, voorzeker.

Dus door een oorzaak.

Is het volgens de bedoeling van de Godheid?

Maar hij is goed op een volmaakte wijze.

Is het tegen zijn bedoeling?

Maar hij is almachtig.

Niets kan de sterkte van deze redenering in haar bondigheid, duidelijkheid en afdoendheid schokken; tenzij wij beweren dat deze zaken 's mensen begrip te boven gaan en dat onze gewone maatstaven van waarheid en valsheid niet erop toepasselijk zijn - een thema waarop ik steeds heb aangedrongen, maar dat jij van meet af aan met spot en verontwaardiging hebt afgewezen.

Maar ik wil ermee genoegen nemen, dat ik me niettemin uit deze verschansing terugtrek; want ik ontken dat jij me hiertoe ooit kunt dwingen.

Ik zal toegeven dat het leed of de ellende van de mens verenigbaar is met een oneindige macht en goedheid van de Godheid, zelfs in jouw betekenis van deze eigenschappen: wat ben jij dan opgeschoten met al mijn toegeven?

Een louter mogelijke verenigbaarheid is niet voldoende.

Je moet deze zuivere, onvermengde en onbeperkte eigenschappen uit de aanwezige vermengde en verwarde verschijnselen bewijzen, en uit deze alleen.

Een hoopvolle onderneming!

Waren de verschijnselen nog zo zuiver en onvermengd, maar niettemin eindig, dan zouden zij voor dit doelontoereikend zijn.

Hoeveel te meer dus, nu zij zo tegenstrijdig en met elkaar in tegenspraak zijn!

Hier, Cleanthes, voel ik mij veilig bij mijn redenering.

Hier is de overwinning aan mij.

Vroeger, toen wij redetwistten over de natuurlijke kenmerken van verstandelijkheid en orde, had ik al mijn sceptische en metafysische scherpzinnigheid nodig om aan je greep te ontsnappen.

Dikwijls, als wij de wereld en zijn delen, in het bijzonder de laatste, beschouwen, treffen ons de schoonheid en de aangepastheid der doeloorzaken met zulk een onweerstaanbare kracht, dat alle tegenwerpingen louter haarkloverijen en drogredenen lijken (wat ik geloof dat zij werkelijk zijn); noch kunnen wij ons dan voorstellen, hoe wij ooit hieraan enig gewicht konden toekennen.

Maar er is geen kijk op het menselijk leven of op de toestand van de mensheid waaruit wij, zonder ze het grootste geweld aan te doen, kunnen besluiten tot de morele eigenschappen - waaruit wij de oneindige goedheid, verbonden met oneindige kracht en oneindige wijsheid, kunnen afleiden, die wij alleen met de ogen van het geloof moeten ontdekken.

Nu is het jouw beurt om je best te doen, en je filosofische spitsvondigheden te verdedigen tegen de uitspraken van het gezonde verstand en de ervaring.

Ik aarzel niet te erkennen, zei Cleanthes, dat de gedachte bij me is opgekomen, dat het herhaalde gebruik van het woord 'oneindig', hetwelk wij aantreffen bij alle theologische schrijvers, meer riekt naar een lofrede dan naar filosofie, en dat het belang van het denken, en zelfs van de godsdienst, beter zou gediend zijn, als wij ons vergenoegden met meer nauwkeurige en meer gematigde uitdrukkingen.

De termen bewonderenswaardig, uitmuntend, allerhoogst, wijs en heilig -  spreken voldoende tot de verbeelding van de mensen, en alles wat verder gaat heeft, afgezien van het feit dat het tot ongerijmdheden leidt, geen invloed op de neigingen of gevoelens.

Daarom vrees ik in de onderhavige zaak, dat als wij alle menselijke analogie laten varen, zoals jouw bedoeling schijnt, Demea, wij ook de godsdienst prijsgeven en geen begrip meer overhouden van het verheven voorwerp onzer aanbidding.

Houden wij daarentegen vast aan menselijke analogie, dan moeten wij het voor altijd onmogelijk achten enige mengeling van kwaad in de wereld te verzoenen met oneindige eigenschappen; veel minder nog kunnen wij de laatste uit de eerste bewijzen.

Nemen wij echter aan dat de Schepper van de natuur volmaakt is in een eindige graad, zij het in een veel hogere graad dan de mensheid, dan is het mogelijk een bevredigende verklaring te geven van het fysieke en morele kwaad, en ieder kwalijk verschijnsel kan uitgelegd en geplaatst worden.

Een kleiner kwaad kan dan gekozen worden om een groter te vermijden; aan ongemakken kan men zich onderwerpen om een begeerlijk doel te bereiken; en in één woord, goedheid die geregeld wordt door wijsheid en beperkt door noodzaak, kan een wereld voortbrengen die precies zo uitziet als de tegenwoordige.

Jij, Philo, die zo vlot bent met het opperen van denkbeelden, overwegingen en overeenkomsten tussen dingen, ik zou graag op een omstandige manier, zonder onderbreking, je oordeel over deze nieuwe theorie vernemen; en als zij onze aandacht verdient, kunnen wij later, meer op ons gemak, haar de juiste vorm geven.

Mijn gedachten, antwoordde Philo, zijn niet de moeite waard er een geheim van te maken; en ik zal daarom zonder verdere complimenten zeggen, wat me met betrekking tot het onderhavige onderwerp voor de geest komt.

Men moet toegeven, denk, ik, dat als een erg beperkt verstand, waarvan wij willen aannemen dat het volslagen onbekend is met de wereld, de verzekering kreeg dat deze het voortbrengsel is van een zeer goed, wijs en machtig, hoewel eindig, Wezen, dit verstand zich van te voren, op grond van zijn vermoedens, een ander begrip van de wereld zou vormen dan hetgeen wij ervan weten door ervaring; noch zou het, alleen afgaande op deze eigenschappen van de oorzaak waaromtrent het is ingelicht, zich ooit voorstellen, dat het effect zo vol verdorvenheid, ellende en wanorde zijn kon als het in dit leven blijkt.

Veronderstel nu dat men deze persoon in de wereld bracht, terwijl hij nog steeds de overtuiging had, dat deze het werk was van zo'n verheven en welwillend Wezen: hij zou misschien verbaasd zijn over zijn teleurstelling, maar toch niet zijn vroeger geloof, als dat steu11de op een heel sterke bewijsgrond, herroepen, daar zo'n beperkt verstand zich bewust moet zijn van zijn eigen zwakte en onwetendheid, en moet erkennen dat er veel verklaringen kunnen bestaan voor de verschijnselen die eeuwig aan zijn begrip zullen ontgaan.

Maar veronderstel, wat werkelijk het geval is met de mens, dat dit schepsel niet van te voren overtuigd is van een hoogste verstand dat welwillend en machtig is, maar dat het aan hem is overgelaten, dit geloof te putten uit de verschijnselen van de dingen - dit verandert de situatie volkomen, en nooit zal hij enige reden vinden voor zulk een besluit.

Hij kan volkomen overtuigd zijn van de enge grenzen van zijn begrip, dit zal hem niet helpen een positieve gevolgtrekking te maken aangaande de goedheid van hogere machten, daar hij deze gevolgtrekking moet maken uit hetgeen hij weet, niet uit hetgeen hij niet weet.

Hoe meer je zijn zwakheid en onkunde aandikt, des te meer ontneem je hem zijn zelfvertrouwen en sterk je hem in het vermoeden dat zulke onderwerpen buiten het bereik van zijn vermogens liggen.

Je bent dus verplicht met hem alleen te redeneren vanuit de bekende verschijnselen en elke willekeurige veronderstelling of gissing te laten varen.

Liet ik je een huis of paleis zien zonder één vertrek dat geriefelijk of aangenaam was, waarvan de vensters, deuren, haarden, doorgangen, trappen en de hele inrichting van het gebouw de oorzaak waren van lawaai, verwarring, vermoeienis, duisternis, hitte en kou in de hoogste graad, dan zou je, zonder enig verder onderzoek, het geval zeker afkeuren.

De architect zou tevergeefs zijn vernuftigheid uitleggen en aantonen dat als deze deur of dat venster veranderd werd, grotere gebreken eruit zouden voortvloeien.

Wat hij zegt, kan strikt genomen waar zijn; de verandering van één onderdeel, terwijl de overige delen van het gebouwonveranderd blijven, zou mogelijk de ongemakken alleen vergroten.

Maar toch zou je in het algemeen beweren, dat als de architect de bekwaamheid had gehad en de juiste bedoeling, hij zulk een plan van het geheel had kunnen ontwerpen en de onderdelen zo aan elkaar had kunnen aanpassen, dat alle of de meeste van deze ongemakken verholpen waren.

Zijn onbekendheid of zelfs je eigen onbekendheid met een dergelijk plan zal je nooit overtuigen van de onmogelijkheid ervan.

Als je enig ongerief of lelijkheid in het gebouw aantreft, dan zul je steeds, zonder op details in te gaan, de architect veroordelen.

Kortom, ik herhaal de vraag: Is de wereld, beschouwd in het algemeen en zoals hij zich in dit leven aan ons voordoet, verschillend van hetgeen een mens of een dergelijk beperkt wezen van te voren zou verwachten van een zeer machtige, wijze en goede Godheid?

Het moet een raar vooroordeel zijn dat het tegenovergestelde beweert.

En daaruit concludeer ik dat, hoezeer de wereld ook logisch mag samenhangen als men zekere veronderstellingen en gissingen toelaat met betrekking tot de idee van zo'n Godheid, hij (de wereld) ons nooit een bewijs kan leveren van haar bestaan.

Het logisch verband wordt niet absoluut ontkend, alleen het bewijs.

Vermoedens, vooral als de oneindigheid wordt uitgesloten van de goddelijke attributen, kunnen voldoende zijn om een logische samenhang te bewijzen, zij kunnen echter nooit een grond zijn om te besluiten tot het bestaan van de Godheid.

Er schijnen vier omstandigheden te zijn, waarvan alle of de meeste kwalen die wezens-met-bewustzijn kwellen, afhangen; en het is niet onmogelijk dat al deze omstandigheden wellicht noodzakelijk en onvermijdelijk zijn.

We weten zo weinig van de dingen buiten het gewone leven of zelfs van het gewone leven, dat met betrekking tot de inrichting van het heelal geen gissing te gek is of zij zou juist kunnen zijn, en geen andere zo plausibel of zij zou vals kunnen zijn.

Het enige dat aan het menselijk verstand bij deze diepe onwetendheid en duisternis past, is sceptisch te zijn of tenminste omzichtig en geen geloof te hechten aan welke hypothese ook, des te minder als zij niet steunt op enig blijk van waarschijnlijkheid.

Nu, ik beweer dat dit het geval is met betrekking tot alle oorzaken van het kwaad en de omstandigheden waarvan het afhangt.

Geen enkele ervan lijkt voor de menselijke rede ook maar in het minst noodzakelijk of onvermijdelijk, noch kunnen wij, zonder de grootste vrijpostigheid van de fantasie, veronderstellen dat zij dit zijn...

Op de samenloop van deze vier omstandigheden dus berust alle of het grootste deel van het fysieke kwaad.

Waren alle levende wezens onvatbaar voor pijn of zou de wereld bestuurd worden door afzonderlijke wilsbepalingen, dan zou het kwaad nooit toegang hebben kunnen krijgen tot de wereld; en waren de dieren toegerust met een grote voorraad aan krachten en vermogens, buiten datgene wat strikte noodzaak vereist, of waren de onderscheiden krachtbronnen en elementen van de wereld zo nauwkeurig samengesteld dat zij altijd de juiste temperatuur en het juiste midden bewaarden, er kon maar heel weinig kwaad geweest zijn vergeleken met hetgeen wij nu ondervinden.

Wat dus moeten wij hieromtrent zeggen?

Moeten wij zeggen dat deze omstandigheden niet noodzakelijk zijn en dat zij bij de inrichting van de wereld gemakkelijk hadden kunnen gewijzigd worden?

Dit besluit lijkt te aanmatigend voor schepselen die zo blind en onwetend zijn.

Laten wij bescheidener zijn in onze conclusies.

Laten wij erkennen dat, als de goedheid van de Godheid (ik bedoel een goedheid zoals die van de mens) kon aangetoond worden op enige redelijke gronden a priori, dan zouden deze verschijnselen, hoe ellendig ook, niet toereikend zijn om dat principe omver te werpen, maar gemakkelijk, op de een of andere onbekende manier, daarmee in overeenstemming gebracht kunnen worden.

Maar laten wij niettemin vaststellen dat, aangezien deze goedheid niet van te voren is aangetoond maar moet afgeleid worden uit de verschijnselen, er voor zo'n gevolgtrekking geen gronden zijn, als er veel kwalen bestaan in de wereld en deze kwalen, voorzover het menselijk verstand over zulk een onderwerp mag oordelen, zo gemakkelijk hadden kunnen verholpen worden.

Ik ben sceptisch genoeg om toe te geven, dat het voorkomende kwaad, niettegenstaande al mijn redeneringen, verenigbaar kan zijn met zulke attributen (van de godheid) als jij veronderstelt, maar zeker kan het deze eigenschappen nooit bewijzen.

Zulk een conclusie kan niet berusten op twijfels, maar moet volgen uit de ervaren feiten en uit het vertrouwen op de redeneringen, die wij uit deze ervaringsfeiten afleiden.

Kijk rond in deze wereld.

Wat een ontzaglijke overvloed aan levende wezens met organen, bewustzijn en bedrijvigheid!

Je bewondert deze enorme verscheidenheid en vruchtbaarheid.

Maar bekijk deze levende wezens, de enige die het bekijken waard zijn, wat nauwkeuriger.

Hoe vijandig en verderfelijk zijn zij voor elkaar!

Hoe onvoldoende zijn zij alle toegerust voor hun eigen geluk!

Hoe verachtelijk en verfoeilijk voor de toeschouwer!

Het geheel toont niets anders dan het beeld van een blinde natuur, die door een groot levensbeginsel bevrucht wordt en uit haar schoot te voorschijn brengt, zonder verstand of ouderzorg, haar verminkte en onvoldragen kinderen!

Hier verschijnt het systeem van het Manicheïsme als een geëigende hypothese om de moeilijkheid op te lossen; en ongetwijfeld schijnt het in bepaalde opzichten bijzonder geloofwaardig en lijkt het waarschijnlijker dan de algemeen erkende hypothese, door de aannemelijke verklaring die het biedt, voor de vreemde vermenging van goed en kwaad die het leven toont.

Maar als we van de andere kant letten op de volmaakte eenvormigheid en overeenstemming van de delen van het heelal, zullen wij geen sporen erin ontdekken van de strijd van een kwaad met een goed wezen.

Er bestaat inderdaad een tegenstelling tussen pijn en genot in het gevoel van bewuste wezens; maar berusten niet alle werkingen van de natuur op een tegenstelling van beginselen, van warm en koud, nat en droog, licht en zwaar?

De ware conclusie is dat de oorspronkelijke Bron van alle dingen volkomen onverschillig is voor al deze beginselen en zich niet meer bekommert om goed boven kwaad dan om warm boven koud of om droogte boven natheid of om licht boven zwaar.

Men kan vier hypothesen vormen aangaande de eerste oorzaken van het heelal: dat hun eigen is een volmaakte goedheid; dat zij volstrekt boosaardig zijn; dat zij aan zichzelf zijn tegengesteld en goedheid zowel als boosaardigheid hun eigen is; dat zij noch goed noch kwaad zijn.

Verschijnselen van gemengde aard kunnen nooit de twee eerste onvermengde princiepen aantonen; en de eenvormigheid en bestendigheid van algemene wetten schijnen in tegenspraak te zijn met het derde.

Het vierde derhalve schijnt veruit het waarschijnlijkste.

Wat ik gezegd heb met betrekking tot het fysieke kwaad, is met weinig of geen verandering toepasselijk op het morele kwaad; en wij hebben niet méér reden om te besluiten dat de rechtschapenheid van het Hoogste Wezen overeenkomst heeft met die van de mens dan dat zijn goedheid lijkt op menselijke goedheid.

Neen, men zal denken dat wij zelfs méér reden hebben om morele gevoelens zoals wij ze ervaren, van hem uit te sluiten, daar het morele kwaad naar de overtuiging van velen veel sterker het morele goed overheerst dan het fysieke kwaad het fysieke goed.

Maar ook als men dit niet zou toegeven en de deugd onder de mensen veel groter zou achten dan de ondeugd, toch, zolang er ook maar enig kwaad is in de wereld, zal het voor je antropomorfistische opvatting een groot raadsel zijn, hoe dit te verklaren.

Je moet er een oorzaak voor aanwijzen, zonder je toevlucht te nemen tot de eerste oorzaak.

Maar aangezien ieder gevolg een oorzaak moet hebben en deze weer een andere oorzaak, moet je daarmee tot in het oneindige doorgaan of staan blijven bij het oorspronkelijk principe, dat de laatste oorzaak is van alle dingen...

Wacht! wacht! riep Demea: Waar drijft je verbeelding je heen?

Ik sloot mij bij jou aan om de onbegrijpelijkheid van het Goddelijk Wezen te bewijzen en de princiepen van Cleanthes te weerleggen, die alles naar menselijke regel en maatstaf zou willen afmeten.

Maar nu bemerk ik dat je verzeild raakt in alle strijdpunten van de grootste vrijdenkers en ongelovigen, en de heilige zaak verraadt die je ogenschijnlijk steunde.

Ben je dan heimelijk een gevaarlijker vijand dan Cleanthes zelf?

En bemerk je dat pas zo laat? antwoordde Cleanthes.

Geloof me, Demea, je vriend Philo heeft zich van meetaf aan op ons beider kosten vermaakt; en het moet erkend worden dat de onoordeelkundige denkwijze van onze gangbare theologie hem slechts een te gunstige gelegenheid daarvoor aan de hand heeft gedaan.

De algehele zwakheid van de menselijke rede, de volstrekte onbegrijpelijkheid van de Goddelijke Natuur, de grote en algemene ellende, en de nog grotere verdorvenheid van de mensen - deze onderwerpen zijn voorzeker merkwaardig genoeg om door orthodoxe theologen en geleerden met nauwlettende aandacht gevolgd te worden.

In tijden van domheid en onwetendheid kunnen deze princiepen inderdaad gerust worden verdedigd; en misschien is geen kijk op de dingen méér geschikt om het bijgeloof aan te moedigen, dan een die de stomme verbazing, het gebrek aan zelfvertrouwen en de droefgeestigheid van de mens in de hand werkt.

Maar tegenwoordig...

Verwijt, viel Philo hem in de rede, aan deze eerwaarde heren niet zo sterk hun onwetendheid.

Zij weten hoe met de tijden hun stijl te wijzigen.

Vroeger was het een bijzonder geliefd theologisch punt, de stelling te verdedigen dat het menselijk leven ijdelheid en ellende is, en alle kwalen en lijden waaraan de mens is blootgesteld te overdrijven.

Maar in de laatste jaren merken we dat de theologen dit standpunt beginnen op te geven en, zij het met enige aarzeling, beweren dat er meer goed dan kwaad, meer vreugde dan leed is, zelfs in dit leven.

Toen de godsdienst volledig steunde op gemoedsgesteltenis en opvoeding, vond men het passend om tot zwaarmoedigheid op te wekken, daar de mensen inderdaad nooit zo geredelijk hun toevlucht nemen tot hogere machten als in deze gemoedstoestand.

Doch aangezien de mensen tegenwoordig geleerd hebben princiepen op te stellen en conclusies daaruit te trekken, is het noodzakelijk van wapen te veranderen en argumenten te gebruiken die althans énig navorsen en onderzoek verdragen.

Deze verandering is dezelfde (en heeft dezelfde oorzaken) als die welke ik eerder aanwees met betrekking tot het scepticisme. 

Zo volhardde Philo tot het laatst in zijn geest van tegenspraak en in zijn kritische terechtwijzing van gevestigde opinies.

Maar ik kon zien, dat het laatste gedeelte van het gesprek bij Demea helemaal niet in de smaak viel; en spoedig daarop greep hij de gelegenheid aan, om onder een of ander voorwendsel het gezelschap te verlaten.