LEVENDE
GEDACHTEN
x
OSHO
x
KRISHNAMURTI
x
MAHARISHI
x
MEHER BABA
x
SAI BABA
x
VIVEKANANDA
x
BHAGAVAD GITA
x
MYSTIEK
x
NIETZSCHE
SPINOZA
FILOSOFIE OVERIGE
x
I TJING  
x
THOMAS EVANGELIE
x
OVERIGE
x
CITATEN
x
TREFWOORDEN & LINKS
x
SITEMAP
x
HOMEPAGE

 

      GESCHIEDENIS VAN DE FILOSOFIE     

  GOD EN MENS  

In de Griekse wijsbegeerte hebben wij de meest verschillende voorstellingen van een goddelijke wezen ontmoet: het goddelijke oervuur van Herakleitos; de 'eerste beweger', de in het eigen wezen rustende, zichzelf beschouwende (denkende) geest van Aristoteles; een pantheïsme, waarbij god met het geheel van alle Zijn samenviel, bij de Stoa en anderen; ten laatste bij Plotinos de opvatting dat god alleen werkelijk en al het andere slechts een afstraling, een emanatie van het goddelijk wezen is.

In tegenstelling tot al deze opvattingen poneert het christendom allereerst God als de almachtige schepper, die door zijn wil de wereld uit het niets voortgebracht heeft.

Alles buiten God is derhalve geschapen, ook de mens is schepsel (creatuur).

Tussen schepper en schepsel is daarmede een onoverbrugbare kloof gevormd.

Zoals wij reeds bij de behandeling van de Indische filosofie hebben opgemerkt, is de voorstelling van een wijde kloof tussen God en de mens in het bijzonder eigen aan de godsdiensten van de Semitische volken; zij stamt uit het oude jodendom.

De mens en al het geschapene bestaat slechts door God en om der wille van God.

Als schepsel van de goddelijke wil heeft de mens de taak de wil van God te doen, welke deze in zijn goddelijk woord heeft geopenbaard.

De hoogste deugd en de eigenlijke kern van de christelijke vroomheid is derhalve de deemoed tegenover de goddelijke schepper en heer.

De meest verwerpelijke ondeugd, welke alle andere in zich sluit, is de hoogmoed, de vermetelheid waarmede de mens aan God gelijk wil zijn op zijn plaats wil stellen.

Daaruit volgt een geheel andere schaal van de menselijke deugden.

De door de Grieken geprezen deugden worden niet alleen van hun waarde ontdaan, maar worden gedeeltelijk zelfs als hovaardij beschouwd en 'schitterende ondeugden'.

In de tweede plaats is de god van het christendom niet een onpersoonlijk goddelijke 'het', maar een volstrekt persoonlijke God.

Tegenover deze persoonlijke God staat de mens als enkeling, als persoon.

Hij spreekt tot Hem in het gebed als een persoon tot een andere persoonlijkheid, al is deze dan onmetelijk verheven.

Daarmede verleent het christendom een ongeëvenaarde waarde aan de individuele mens.

Ook deze gedachte was geheel vreemd aan de ouden.

'Voor de antieke filosofie is de individuele ziel een 'het', een onpersoonlijk iets, een natuurding, reden waarom het vanzelf spreekt dat men de begrippen ziel en organisch leven in de nauwste verbinding brengt en dat ook de gedachte van een Wereldziel, waarvan de enkelvoudige ziel een uitvloeisel of een loot is, zich steeds opdringt, wanneer er van ziel sprake is.

De opvatting dat de ziel als eenzame ziel voor god staat en diens blik op zich voelt rusten, is in strijd met de antieke conceptie'.

De god van het christendom is echter ten derde - en dat is iets fundamenteels nieuws - de genadige en verlossende god.

De mens in ingevolge zijn natuur aan zonde en dood onderworpen.

Uit eigen kracht kan hij weliswaar tegen het kwade strijden, maar er niet van verlost worden.

Als verderfelijke hoogmoed wordt aangemerkt de poging van heidense filosofen, als stoïcijnen en Epicurus, maar ook als Sokrates, om de mensen te leren, hoe zij uit eigen kracht de 'gelukzaligheid' kunnen verwerven.

Verlossing is slechts mogelijk door de goddelijke genade, in vereniging met de mens geworden Zoon van God.

Opdat dit verwezenlijkt wordt, moet de mens zijn gehele zondige natuur afleggen en overwinnen.

Het is niet zo, zoals Plato had geleerd, dat het lagere deel van het goddelijke zou zijn; neen, de gehele natuurlijke mens is sterfelijk en verdorven, zolang hij niet door de wedergeboorte in Christus vernieuwd is.

Is dit echter geschied, dan is ook de gehele mens die verheerlijkt opstaat.

'Daarom is, wie in Christus, een nieuwe schepping,'.

Deze idee van de wedergeboorte van de mens door de goddelijke genade in Christus, welke vooral door Paulus helder is uitgewerkt, heeft men zonder meer als het centrale dogma van het christendom gekenschetst. 

Mens en mens.

Het zedelijk kerngebod van het christendom voor de verhouding van mens tot mens, waardoor het zich boven alle andere godsdiensten verheft, is in de woorden van Christus besloten: 'gij zult uw naaste liefhebben als uzelf'.

Deze woorden treffen wij reeds in het derde boek van Mozes aan.

In het christendom worden zij op alle mensen toegepast.

Alle mensen zijn kinderen Gods en broeders en zusters in Christus.

Onder de ouden komt hoogstens de stoïcijnse eis van algemene mensenliefde enigszins dit hoge ideaal nabij.

Aan het christendom was van de aanvang af een boven alle nationaliteit uitgaande trek eigen.

Christus toch had zijn jongeren uitgezonden om aan alle volken te prediken.

Het kende ook van meet af aan geen standsverschil.

De eerste belijders van het christendom kwamen voort uit de onderste bevolkingslagen.

Het christendom was een geestelijke revolutie 'vanonder uit', welke zich echter spoedig ook aan de toppen van de maatschappij mededeelde.

Mens en wereld.

De filosofen van de Stoa of Epicurus waren niet op de gedachte gekomen het doel en de zin van het menselijk leven ergens anders te zoeken dan in dit leven; het doel van hun bezinning was, zich in dit leven zo goed mogelijk in te richten.

Anders was het met Plato en Plotinus gesteld.

Het christendom gaat evenwel haast nog verder dan deze.

De afhankelijkheid van de buiten de wereld tronende - transcendente - god en van het einddoel, de verlossing, leidt tot een verwerping van de wereld of wereldverzaking, zoals, met dezelfde consequentie, alleen de Indiërs die kennen. Christus zelf had het woord gesproken: 'ik heb de wereld overwonnen.'

Ook de verhouding tot de aardse overheden werd geheel in het licht Gods gezien.

Men moet hun gehoorzamen, omdat zij van Godswege ingesteld zijn.

De bestemming van de mens ligt evenwel in een rijk dat niet van deze wereld is.

Nu is echter de menswording van God in Christus als vrije daad van de goddelijke genade een eenmaal geschiede, historische gebeurtenis, en niet, zoals bij andere godsdiensten die ook een verlossing kennen, een tijdloze, symbolische te duiden mythe, een zich in ieder individu, op elk willekeurig tijdstip herhaalbare daad.

Daardoor krijgt de aardse wereld voor de christen, hoe onverschillig hij overigens tegenover haar vreugde en verlokkingen mag staan, toch het karakter van een volstrekte feitelijkheid in het goddelijke heilsplan.

Er bestaan niet, zoals veel vele antieke filosofen, talloze werelden in steeds wisselend ontstaan en vergaan, er bestaan ook niet, zoals voor de Indiër, telkens nieuwe belichamingen van de individuele ziel; integendeel het zijn deze wereld en dit leven, waarin, eens en voor al, onherroepelijk volgens het goddelijk heilsplan het oordeel voltrokken wordt.

Zo 'heeft de christelijke gedachte door haar absolute universaliteit, door de betekenis van het eenmalig gebeuren en de onherroepelijkheid van de aldus opgevatte geschiedenis en door de betrekking op de Heiland voor de mens als enkeling een uitzonderlijk geconcentreerd karakter.

Het bewustzijn van het tijdsgewricht als beslissende factor werd... werd tot de grootste scherpte opgevoerd.'