|
GESCHIEDENIS VAN DE FILOSOFIE
GOD EN MENS In de Griekse wijsbegeerte hebben wij
de meest verschillende voorstellingen van een goddelijke wezen ontmoet: het goddelijke
oervuur van Herakleitos; de 'eerste beweger', de in het eigen wezen rustende, zichzelf
beschouwende (denkende) geest van Aristoteles; een pantheïsme, waarbij god met het geheel
van alle Zijn samenviel, bij de Stoa en anderen; ten laatste bij Plotinos de opvatting dat
god alleen werkelijk en al het andere slechts een afstraling, een emanatie van het
goddelijk wezen is. In tegenstelling tot al deze
opvattingen poneert het christendom allereerst God als de almachtige schepper, die
door zijn wil de wereld uit het niets voortgebracht heeft. Alles buiten God is derhalve
geschapen, ook de mens is schepsel (creatuur). Tussen schepper en schepsel is
daarmede een onoverbrugbare kloof gevormd.
Zoals wij reeds bij de behandeling
van de Indische filosofie hebben opgemerkt, is de voorstelling van een wijde kloof tussen
God en de mens in het bijzonder eigen aan de godsdiensten van de Semitische volken; zij
stamt uit het oude jodendom. De mens en al het geschapene bestaat
slechts door God en om der wille van God. Als schepsel van de goddelijke wil
heeft de mens de taak de wil van God te doen, welke deze in zijn goddelijk woord heeft geopenbaard. De hoogste deugd en de eigenlijke
kern van de christelijke vroomheid is derhalve de deemoed tegenover de goddelijke
schepper en heer. De meest verwerpelijke ondeugd, welke
alle andere in zich sluit, is de hoogmoed, de vermetelheid waarmede de mens aan God gelijk
wil zijn op zijn plaats wil stellen. Daaruit volgt een geheel andere
schaal van de menselijke deugden. De door de Grieken geprezen deugden
worden niet alleen van hun waarde ontdaan, maar worden gedeeltelijk zelfs als hovaardij
beschouwd en 'schitterende ondeugden'. In de tweede plaats is de god van het christendom niet een onpersoonlijk goddelijke 'het', maar een volstrekt persoonlijke God.
Tegenover deze persoonlijke God staat
de mens als enkeling, als persoon. Hij spreekt tot Hem in het gebed als
een persoon tot een andere persoonlijkheid, al is deze dan onmetelijk verheven.
Daarmede verleent het christendom een
ongeëvenaarde waarde aan de individuele mens. Ook deze gedachte was geheel vreemd
aan de ouden. 'Voor de antieke filosofie is de
individuele ziel een 'het', een onpersoonlijk iets, een natuurding, reden waarom het
vanzelf spreekt dat men de begrippen ziel en organisch leven in de nauwste verbinding
brengt en dat ook de gedachte van een Wereldziel, waarvan de enkelvoudige ziel een
uitvloeisel of een loot is, zich steeds opdringt, wanneer er van ziel sprake is. De opvatting dat de ziel als eenzame
ziel voor god staat en diens blik op zich voelt rusten, is in strijd met de antieke
conceptie'. De god van het christendom is echter
ten derde - en dat is iets fundamenteels nieuws - de genadige en verlossende god. De mens in ingevolge zijn natuur aan
zonde en dood onderworpen.
Uit eigen kracht kan hij weliswaar
tegen het kwade strijden, maar er niet van verlost worden. Als verderfelijke hoogmoed wordt
aangemerkt de poging van heidense filosofen, als stoïcijnen en Epicurus, maar ook als
Sokrates, om de mensen te leren, hoe zij uit eigen kracht de 'gelukzaligheid' kunnen
verwerven. Verlossing is slechts mogelijk door
de goddelijke genade, in vereniging met de mens geworden Zoon van God. Opdat dit verwezenlijkt wordt, moet
de mens zijn gehele zondige natuur afleggen en overwinnen. Het is niet zo, zoals Plato had
geleerd, dat het lagere deel van het goddelijke zou zijn; neen, de gehele natuurlijke mens
is sterfelijk en verdorven, zolang hij niet door de wedergeboorte in Christus
vernieuwd is. Is dit echter geschied, dan is ook de
gehele mens die verheerlijkt opstaat. 'Daarom is, wie in Christus, een
nieuwe schepping,'. Deze idee van de wedergeboorte van de
mens door de goddelijke genade in Christus, welke vooral door Paulus helder is uitgewerkt,
heeft men zonder meer als het centrale dogma van het christendom gekenschetst.
Mens en mens. Het zedelijk kerngebod van het
christendom voor de verhouding van mens tot mens, waardoor het zich boven alle andere
godsdiensten verheft, is in de woorden van Christus besloten: 'gij zult uw naaste
liefhebben als uzelf'. Deze woorden treffen wij reeds in het
derde boek van Mozes aan. In het christendom worden zij op alle
mensen toegepast. Alle mensen zijn kinderen Gods en broeders en zusters in Christus. Onder de ouden komt hoogstens de
stoïcijnse eis van algemene mensenliefde enigszins dit hoge ideaal nabij. Aan het christendom was van de
aanvang af een boven alle nationaliteit uitgaande trek eigen. Christus toch had zijn jongeren
uitgezonden om aan alle volken te prediken. Het kende ook van meet af aan geen
standsverschil. De eerste belijders van het
christendom kwamen voort uit de onderste bevolkingslagen. Het christendom was een geestelijke
revolutie 'vanonder uit', welke zich echter spoedig ook aan de toppen van de maatschappij
mededeelde.
Mens en wereld. De filosofen van de Stoa of Epicurus
waren niet op de gedachte gekomen het doel en de zin van het menselijk leven ergens anders
te zoeken dan in dit leven; het doel van hun bezinning was, zich in dit leven zo goed
mogelijk in te richten. Anders was het met Plato en Plotinus
gesteld. Het christendom gaat evenwel haast
nog verder dan deze. De afhankelijkheid van de buiten de
wereld tronende - transcendente - god en van het einddoel, de verlossing, leidt tot een
verwerping van de wereld of wereldverzaking, zoals, met dezelfde consequentie,
alleen de Indiërs die kennen. Christus zelf had het woord gesproken: 'ik heb de wereld
overwonnen.' Ook de verhouding tot de aardse
overheden werd geheel in het licht Gods gezien. Men moet hun gehoorzamen, omdat zij
van Godswege ingesteld zijn. De bestemming van de mens ligt
evenwel in een rijk dat niet van deze wereld is.
Nu is echter de menswording van God
in Christus als vrije daad van de goddelijke genade een eenmaal geschiede, historische
gebeurtenis, en niet, zoals bij andere godsdiensten die ook een verlossing kennen, een
tijdloze, symbolische te duiden mythe, een zich in ieder individu, op elk willekeurig
tijdstip herhaalbare daad. Daardoor krijgt de aardse wereld voor
de christen, hoe onverschillig hij overigens tegenover haar vreugde en verlokkingen mag
staan, toch het karakter van een volstrekte feitelijkheid in het goddelijke heilsplan. Er bestaan niet, zoals veel vele
antieke filosofen, talloze werelden in steeds wisselend ontstaan en vergaan, er bestaan
ook niet, zoals voor de Indiër, telkens nieuwe belichamingen van de individuele ziel;
integendeel het zijn deze wereld en dit leven, waarin, eens en voor al,
onherroepelijk volgens het goddelijk heilsplan het oordeel voltrokken wordt. Zo 'heeft de christelijke gedachte
door haar absolute universaliteit, door de betekenis van het eenmalig gebeuren en de
onherroepelijkheid van de aldus opgevatte geschiedenis en door de betrekking op de Heiland
voor de mens als enkeling een uitzonderlijk geconcentreerd karakter. Het bewustzijn van het tijdsgewricht als beslissende factor werd... werd tot de grootste scherpte opgevoerd.'
|