LEVENDE
GEDACHTEN
x
OSHO
x
KRISHNAMURTI
x
MAHARISHI
x
MEHER BABA
x
SAI BABA
x
VIVEKANANDA
x
BHAGAVAD GITA
x
MYSTIEK
x
NIETZSCHE
SPINOZA
FILOSOFIE OVERIGE
x
I TJING  
x
THOMAS EVANGELIE
x
OVERIGE
x
CITATEN
x
TREFWOORDEN & LINKS
x
SITEMAP
x
HOMEPAGE

 

      FILOSOFIE: HET ABSOLUTE 

  IMM. KANT: GODS BESTAAN ALS POSTULAAT VAN DE ZEDELIJKHEID  (1788)  

1.Het hoogste goed

Deze idee (van het hoogste goed) praktisch, dwz. als grondregel van ons redelijk handelen, voldoende te bepalen, is de leer der wijsheid, en deze weer als wetenschap is filosofie in de betekenis waarin de Ouden het woord verstonden, voor wie zij een aanwijzing was van het begrip waarin men het hoogste goed moet zien, en van het gedrag waardoor het te verwerven is.

Het zou goed zijn, als wij dit woord in zijn oude betekenis handhaafden, als een leer van het hoogste goed, voorzover de rede ernaar streeft het daarin tot wetenschap te brengen...

Het begrip hoogste goed houdt een dubbelzinnigheid in, die, als men er niet op let, tot nodeloze onenigheden kan aanleiding geven.

Het hoogste kan het opperste (supremum), echter ook het volmaakte (consummatum) betekenen.

Het eerste is die voorwaarde, welke zelf absoluut is, dwz. van geen andere voorwaarde afhangt (originarium); het tweede is dat geheel, hetwelk geen deel van een nog groter geheel van dezelfde aard is (perfectissimum).

Dat deugd (als de waardigheid om gelukkig te zijn) de opperste voorwaarde is van alles wat ons maar wensenswaard toeschijnt, bijgevolg ook van al ons streven naar gelukzaligheid, en dat zij dus het opperste goed is, is bewezen in de Analytiek.

Daarom is zij echter nog niet het gehele en volmaakte goed, dat het object is van het streefvermogen bij redelijke eindige wezens, want om dat te zijn wordt er ook gelukzaligheid vereist, en wel niet enkel in de partijdige ogen van de persoon die zichzelf tot einddoel maakt, maar zelfs volgens het oordeel van een onpartijdige rede, die deze gelukzaligheid over het algemeen in de wereld als een doel op zichzelf beschouwt.

Want behoefte hebben aan gelukzaligheid, haar ook waardig zijn, maar haar toch niet deelachtig zijn, kan met het volmaakte willen van een redelijk wezen dat tevens alle macht had, als wij ons zo'n wezen ook slechts bij wijze van proef in gedachte voorstellen, in het algemeen niet samengaan.

Voorzover nu deugd en gelukzaligheid samen het bezit van het hoogste goed in een persoon vormen en, als de gelukzaligheid ook nauwkeurig is aangepast aan de graad van zedelijkheid (als de waarde van de persoon en diens waardigheid om gelukkig te zijn), ook het hoogste goed van een mogelijke wereld voorstellen, ligt hierin het volledige, het voleinde goed.

De deugd is daarbij als de voorwaarde toch altijd het opperste goed, omdat zij geen verdere voorwaarde boven zich heeft, terwijl de gelukzaligheid steeds iets is, dat weliswaar aangenaam is voor de persoon die haar heeft, maar dat op zichzelf beschouwd niet absoluut en in ieder opzicht goed is, integendeel het morele wetmatige gedrag ten allen tijde als voorwaarde veronderstelt.

Twee in een begrip noodzakelijk verbonden bepalingen moeten als grond en gevolg verbonden zijn, en wel zó dat deze eenheid of als analytisch (logische samenhang) of als synthetisch (reële verbinding), gene volgens de wet der identiteit deze volgens de wet der causaliteit wordt beschouwd.

De verbinding van de deugd met de gelukzaligheid kan dus ofwel zo verstaan worden, dat het streven naar deugdzaamheid en het redelijk streven naar gelukzaligheid geen twee verschillende, maar geheel identieke handelingen zouden zijn, daar men aan de eerste dan geen andere norm dan aan de laatste behoefde ten grondslag te leggen; of die verbinding wordt zó verstaan, dat zoals de oorzaak een gevolg voortbrengt, deugd de gelukzaligheid als een van haar onderscheiden iets tot stand brengt...

Nu blijkt echter uit de Analytiek, dat de regels van de deugd en die van de eigen gelukzaligheid, wat hun hoogste praktisch principe betreft, geheelongelijksoortig zijn, en dat zij wel verre van overeen te stemmen - ook al behoren zij tot één hoogste goed, om dit laatste mogelijk te maken - elkaar in hetzelfde subject zelfs zeer beperken en afbreuk doen.

Dus blijft de vraag: 'hoe is het hoogste goed praktisch mogelijk?' nog steeds, trots alle tot nog toe gedane pogingen tot verbinding, een onopgeloste kwestie.

Wat de oplossing van deze vraag echter bemoeilijkt, is gegeven in de Analytiek, namelijk dat gelukzaligheid en zedelijkheid twee specifiek totaal verschillende elementen van het hoogste goed zijn en dat hun verbinding dus niet analytisch is in te zien (bijvoorbeeld dat hij die zijn gelukzaligheid zoekt, in deze zijn houding enkel door ontleding van de onderhavige begrippen zich als deugdzaam voorkomt, of dat hij die de deugd beoefent, zich in het besef van zulk een houding reeds ipso facto gelukkig zal bevinden), maar een synthese van begrippen is.

Omdat deze verbinding echter als a priori, dus als praktisch noodzakelijk en bijgevolg niet als uit de ervaring afgeleid, gekend wordt, en de mogelijkheid van het hoogste goed dus niet op empirische beginselen steunt, zal de afleiding van dit begrip transcendentaal moeten zijn.

Het is a priori (moreel) noodzakelijk, het hoogste goed door vrijheid van de wil voort te brengen; dus moet ook de voorwaarde van de mogelijkheid van het hoogste goed louter op kengronden a priori steunen.

2.De antinomie van de praktische rede

In het hoogste voor ons praktische, dwz. door onze wil te verwezenlijken goed worden deugd en gelukzaligheid als noodzakelijk met elkaar verbonden gedacht, zodat de zuivere praktische rede niet het ene kan aannemen, zonder dat ook het andere erbij hoort.

Nu is deze verbinding (zoals elke verbinding) of analytisch of synthetisch.

Daar dit gegeven verband echter niet analytisch kan zijn, zoals pas nog werd aangetoond, moet het als synthetisch en wel als een verbinding van oorzaak en gevolg gedacht worden: omdat het een praktisch dwz. een door handeling te verwezenlijken goed betreft.

Dus moet of de begeerte naar gelukzaligheid de beweeggrond zijn tot de regels der deugd, of de norm der deugd moet de bewerkende oorzaak zijn van de gelukzaligheid.

Het eerste is zonder meer onmogelijk, omdat (zoals in de Analytiek bewezen is) regels die de beweegreden aangeven voor de wil in zijn verlangen naar gelukzaligheid, helemaal niet zedelijk zijn en geen grondslag kunnen zijn voor de deugd.

Het tweede is echter ook onmogelijk, omdat elke praktische verbinding van oorzaak en gevolg in de wereld als gevolg van een wilsbepaling zich niet naar de morele gezindheid van de wil richt, maar naar de kennis der natuurwetten en naar het fysisch vermogen ze voor eigen doeleinden aan te wenden, zodat een noodzakelijke en voor het hoogste goed toereikende verbinding van gelukzaligheid met deugd in de wereld, ook door de meest nauwgezette inachtneming der morele wetten niet kan verwacht worden.

Daar nu de bevordering van het hoogste goed, welks begrip deze verbinding insluit, een a priori noodzakelijk object van onze wil is en met de zedelijke wet onafscheidelijk verbonden is, moet de onmogelijkheid van het eerste ook de onjuistheid van het tweede bewijzen.

Is dus het hoogste goed volgens praktische regels niet mogelijk, dan moet ook de zedelijke wet, die gebiedt dit te bevorderen, op fantasie en op denkbeeldige doeleinden zonder inhoud berusten, bijgevolg in zich onjuist zijn...

b.Haar oplossing

De eerste der twee genoemde stellingen, dat het streven naar gelukzaligheid een grondslag voor deugdzaamheid is, is zonder meer onjuist; de tweede echter, dat deugdzaamheid noodzakelijk tot gelukzaligheid leidt, is niet volstrekt onjuist, maar alleen in zoverre zij beschouwd wordt als een vorm van oorzakelijkheid in de zintuiglijke wereld of (bijgevolg) als ik het bestaan daarin voor de enige bestaanswijze van een redelijk wezen houd, onjuist dus alleen in voorwaardelijke zin.

Daar ik echter niet alleen gerechtigd ben mijn bestaan ook als een noumenon in een verstandswereld te denken, maar zelfs in de zedelijke wet een zuiver verstandelijke beweeggrond van mijn causaliteit (in de zinnenwereld) heb, is het niet onmogelijk, dat de morele gezindheid een zo niet rechtstreeks dan toch indirect (door middel van een verstandelijke schepper der natuur) en wel noodzakelijk verband als oorzaak met de gelukzaligheid als gevolg in de zinnenwereld heeft; welk verband in een natuur die enkelobject der zinnen is, nooit anders als toevallig kan bestaan en tot het hoogste geluk niet toereikend kan zijn.

Dus is, ondanks deze schijnbare tegenstrijdigheid van de praktische rede met zichzelf, het hoogste goed het noodzakelijke hoogste doel van een zedelijk bepaalde wil, een authentiek object ervan; want het hoogste goed is praktisch mogelijk en de grondregels van de zedelijke wil, die daarop volgens hun materie betrekking hebben, bezitten objectieve werkelijkheid; aanvankelijk werd deze objectieve werkelijkheid getroffen door de genoemde antinomie (tegenstrijdigheid) in het begrip van een algemeen-wetmatig verband tussen zedelijkheid en gelukzaligheid; maar dit was enkel een gevolg van misverstand, omdat men de betrekking die tussen verschijnselen bestaat, aanzag voor een betrekking van dingen op zich tot deze verschijnselen...

Uit deze oplossing van de antinomie der praktische zuivere rede volgt, dat men bij praktische princiepen een natuurlijk en noodzakelijk verband tussen het bewustzijn der zedelijkheid en de verwachting van een evenredige gelukzaligheid als haar gevolg, zich tenminste als mogelijk in gedachten kan voorstellen (daarom echter nog niet kan kennen en inzien); daarentegen dat princiepen voor het streven naar gelukzaligheid onmogelijk zedelijkheid kunnen voortbrengen; dat dus het opperste goed (als eerste voorwaarde voor het hoogste goed) zedelijkheid is, gelukzaligheid daarentegen weliswaar het tweede element ervan vormt, doch zo, dat zij slechts het moreel afhankelijk, zij het noodzakelijk, gevolg is van de eerste.

Alleen in deze ondergeschiktheid is het hoogste goed het gehele object van de zuivere praktische rede, die zich noodzakelijk dit object als mogelijk moet voorstellen, omdat het voor haar een gebod is, tot de verwezenlijking ervan al het mogelijke bij te dragen.

Omdat echter de mogelijkheid van zulk een verbinding van het voorwaardelijke met zijn voorwaarde geheel tot de bovenzinnelijke orde der dingen behoort en in het geheel niet volgens de wetten van de zintuiglijke wereld kan geboden worden, hoewel de praktische gevolgen dezer idee, nl. de handelingen die erop gericht zijn het hoogste goed te verwerkelijken, tot de zintuiglijke orde behoren, - zullen wij de gronden dezer mogelijkheid trachten te verklaren ten eerste met betrekking tot datgene wat rechtstreeks in onze macht ligt, en dan ten tweede met betrekking tot datgene wat niet in onze macht ligt, maar wat de rede ter aanvulling van onze onmacht om het hoogste goed mogelijk te maken (uit oogpunt van praktische beginselen noodzakelijk) voorhoudt.

3.Het bestaan van God een postulaat van de zuivere praktische rede

De zedelijke wet leidde in de voorafgaande analyse tot de praktische taak, die zonder enige deelneming van zinnelijke drijfveren enkel door de zuivere rede wordt voorgeschreven, nl. tot de noodzakelijke volledigheid van het eerste en voornaamste deel van het hoogste goed, de zedelijkheid, en, daar deze slechts in een eeuwigheid volledig kan bereikt worden, tot het postulaat der onsterfelijkheid.

Juist deze wet moet ook tot de mogelijkheid van het tweede element van het hoogste goed leiden, nl. tot de met die zedelijkheid overeenkomende gelukzaligheid, even zo onbaatzuchtig als eerst, enkel uit onpartijdige rede, nl. tot de veronderstelling van het bestaan van een met dit gevolg overeenkomstige oorzaak, dwz. zij moet het bestaan van God, als noodzakelijk behorend tot de mogelijkheid van het hoogste goed (welk object van onze wil met de zedelijke wetgeving van de zuivere rede noodzakelijk verbonden is) veronderstellen.

We zullen deze samenhang op overtuigende wijze verklaren.

Gelukzaligheid is de toestand van een redelijk wezen dezer wereld dat het in heel zijn bestaan in alles naar wens en wil gaat; zij berust dus op de overeenstemming van de natuur met zijn volledig doel en eveneens met de wezenlijke beweegreden van zijn wil.

Nu gebiedt de zedelijke wet als een wet der vrijheid om beweegredenen die van de natuur en haar overeenstemming met ons begeervermogen (als drijfveren) geheelonafhankelijk moeten zijn.

Het handelende redelijk wezen in de wereld echter is niet tevens oorzaak van de wereld en van de natuur zelf.

Dus ligt in de zedelijke wet niet de minste grond tot een noodzakelijk verband tussen zedelijkheid en de aan haar evenredige gelukzaligheid van een wezen dat van de wereld deel uitmaakt en derhalve ervan afhankelijk is, een wezen dat juist daarom door zijn wil niet oorzaak van deze natuur kan zijn en haar niet steeds, wat zijn gelukzaligheid betreft, met zijn praktische beginselen uit eigen krachten in overeenstemming kan brengen.

Nochtans wordt in de praktische taak der zuivere rede, d.i. de noodzakelijke inspanning voor het hoogste goed, zulk een samenhang als noodzakelijk verondersteld: wij moeten het hoogste goed (dat bijgevolg toch mogelijk moet zijn) trachten te bevorderen.

Dus wordt ook het bestaan van een van de natuur onderscheiden oorzaak der gehele natuur, welke de grond van deze samenhang, d.i. van de nauwkeurige overeenstemming der gelukzaligheid met de zedelijkheid, bevat, voorondersteld (gepostuleerd).

Deze hoogste oorzaak echter moet de grond bevatten van de overeenstemming der natuur niet enkel met een wet van de wil der redelijke wezens, maar met de voorstelling van deze wet voorzover zij haar tot het hoogste motief van hun wil maken, dus niet enkel met de zeden naar de vorm, maar ook met de zedelijkheid als de beweegreden ervan, dwz. met hun morele gezindheid.

Dus is het hoogste goed in de wereld slechts mogelijk voorzover een hoogste oorzaak van de natuur wordt aangenomen, die een met de morele gezindheid overeenstemmende causaliteit uitoefent.

Nu is een wezen, dat in staat is naar de voorstelling van wetten te handelen, een verstand (redelijk wezen) en de causaliteit van zulk een wezen volgens deze voorstelling der wetten diens wil.

Dus is de hoogste oorzaak der natuur, voor zover deze voor het hoogste goed verondersteld moet worden, een wezen dat door verstand en wil de oorzaak (dus de schepper) der natuur is, dat is God.

Bijgevolg is het postulaat der mogelijkheid van het hoogste afgeleide goed (van de beste wereld) tegelijk het postulaat van de realiteit van een hoogste oorspronkelijk goed, namelijk van het bestaan van God.

Nu was het onze plicht het hoogste goed te bevorderen, dus niet alleen bevoegdheid, maar ook met de plicht als behoefte verbonden noodzakelijkheid, de mogelijkheid van dit hoogste goed te veronderstellen; daar deze mogelijkheid echter alleen onder voorwaarde dat God bestaat gegeven is, legt zij een onverbrekelijk verband tussen deze haar veronderstelling en de plicht, dwz. het is moreel noodzakelijk, het bestaan van God aan te nemen.

Hier is nu wel op te merken, dat deze morele noodzakelijkheid subjectief, dwz. behoefte, en niet objectief, dwz. zelf plicht is; want er kan helemaal geen plicht bestaan, om het bestaan van een ding aan te nemen (wijl dit enkel het theoretisch gebruik van de rede betreft).

Ook wordt hieronder niet verstaan, dat het noodzakelijk zou zijn het bestaan van God aan te nemen als een grond van alle verplichting in het algemeen (want deze berust, zoals voldoende bewezen is, enkel op de autonomie van de rede zelf).

Tot de plicht behoort hier alleen de inspanning tot verwezenlijking en bevordering van het hoogste goed in de wereld, waarvan de mogelijkheid derhalve gepostuleerd kan worden; ons verstand echter acht deze slechts denkbaar in de veronderstelling van een hoogste verstand; het aannemen van het bestaan hiervan is dus verbonden met het bewustzijn van onze plicht, ofschoon dit aannemen zelf een zaak is van de theoretische rede; alleen met betrekking hiertoe kan deze veronderstelling, als verklaringsgrond beschouwd, een hypothese heten, met betrekking echter tot de begrijpelijkheid van een ons toch door de zedenwet gesteld object (het hoogste goed) en derhalve van een praktische behoefte, kan zij geloof en wel zuiver redegeloof genoemd worden, omdat alleen zuivere rede (zowel in haar theoretisch als praktisch gebruik) de bron is waaruit dit geloof ontspringt...

De leer van het christendom, al beschouwt men haar ook nog niet als godsdienstleer, geeft in dit opzicht een begrip van het hoogste goed (van het rijk Gods), dat alleen aan de strengste eis van de zuivere rede voldoet.

De zedenwet is heilig (onverbiddelijk) en eist heiligheid van zeden, ofschoon alle zedelijke volmaaktheid, waartoe de mens kan komen, altijd slechts deugd is, dwz. gezindheid die met de wet overeenstemt uit achting voor de wet, derhalve bewustzijn van een voortdurende neiging tot overschrijding, of tenminste onzuiverheid (van bedoeling), dwz. vermenging met veelonechte (niet zedelijke) beweegredenen tot naleving van de wet, bijgevolg een met deemoed verbonden zelfbesef en dus met betrekking tot de heiligheid, die de christelijke wet vordert, niets dan vooruitgang in het oneindige voor het schepsel overlaat, maar juist daarom ook aan het schepsel het recht geeft te hopen op zijn oneindig voortbestaan.

De waarde van een met de zedenwet volledig strokende gezindheid is oneindig: omdat alle mogelijke gelukzaligheid naar het oordeel van een wijze en alvermogende uitdeler ervan geen andere beperking heeft als het gemis van aanpassing van redelijke wezens aan hun plicht.

Maar de zedelijke wet op zich belooft toch geen gelukzaligheid; want deze is volgens de begrippen van een natuurorde in het algemeen met de naleving van de zedelijke wet niet noodzakelijk verbonden.

De christelijke zedenleer nu vult dit gemis (van het tweede onontbeerlijke bestanddeel van het hoogste goed) aan door de wereld waarin redelijke wezens zich met geheel hun ziel wijden aan de zedenwet, voor te stellen als een rijk Gods, waarin natuur en zeden tot een voor elk van beide afzonderlijk vreemde harmonie komen dank zij een heilige schepper, die het afgeleide hoogste goed mogelijk maakt.

De heiligheid van zeden wordt hun reeds in dit leven als richtsnoer aangewezen; het hieraan evenredige welzijn echter, de zaligheid, wordt slechts als in een eeuwigheid bereikbaar voorgesteld: omdat het eerstgenoemde steeds het oerbeeld van hun gedrag in elke omstandigheid zijn moet en de voortgang ernaar reeds in dit leven mogelijk en noodzakelijk is, het laatstgenoemde echter, onder de naam van gelukzaligheid, in deze wereld helemaal niet bereikt kan worden (voorzover het van ons vermogen afhangt) en daarom enkel tot voorwerp van onze hoop wordt gemaakt.

Desniettegenstaande is het christelijk principe der moraal zelf toch niet theologisch (dus heteronomie), maar autonomie van de zuivere praktische rede op zichzelf, omdat zij de kennis van God en zijn wil niet maakt tot de grond van deze wetten, maar alleen van de verkrijging van het hoogste goed onder voorwaarde van de naleving ervan, en zelfs de eigenlijke drijfveer tot nakoming van de eerste niet in de gewenste gevolgen ervan, maar alleen in de voorstelling van de plicht legt, zoals alleen in de trouwe vervulling van deze de waardigheid bestaat tot verwerving van de laatste (de verhoopte gevolgen).