|
FILOSOFIE: LEER DER GROTE DENKERS HEGEL: DE SAMENHANG VAN HET SYSTEEM Naar de eis van het dialectische schema bestaat het systeem bij Hegel vanzelfsprekend uit drie delen. De logica is voor Hegel niet enkel de leer van de vormen en de wetten van het denken, zij heeft bij hem, in overeenstemming trouwens met de algemene geest van het absolute idealisme, ontologische, d.i. zijn-scheppende waardigheid. Hijzelf herinnert aan de laathellenistische opvatting (bij Philon en bij Plotinos) van de logos als wereld-scheppend, kosmos-ordenend principe. In het rijk van de natuur, zowel als in de geschiedenis heersen algemene geestes-wetten, die de logica in hun zuiveren, abstracte vorm naar voren te brengen heeft, door aan te tonen, hoe het ene begrip uit het andere met noodzakelijkheid ontspringt, hoe alles in de wereld dialectisch met elkaar verbonden is. Het tweede deel van het systeem wordt gevormd door de natuurfilosofie, die de redelijkheid van de natuur (d.i. haar in wezen geest-zijn) niet door middel van zuiver logische abstracties, doch in de vorm van de "uiterlijkheid", van ruimte en tijd wil vatten. En ook deze overgang van de logica naar de natuurfilosofie wil Hegel in zijn dialectische noodzakelijkheid begrijpelijk maken. De natuur behandelt de Idee (d.i. het absolute, want ook het absolute kan niet buiten de tegen-stelling) in haar anders-zijn en in deze zijnsvorm verwerkelijkt zij zich in de dingen van de ruimtelijk-tijdelijke, van de lichamelijk-stoffelijke wereld, waarbij, van de andere kant bekeken, de innerlijkste bedoeling van alle dingen zich openbaart in hun omhoog streven naar de hoogste vorm: het organische leven, dat de drager is van het bewustzijn. Hegel sluit zich hierbij zeer nauw bij Schelling aan en drijft met even grote willekeur als deze zijn geestelijk en soms zeer scherpzinnig spel met de begrippen van de exacte natuurwetenschap. Het is het deel van Hegels leer, dat wel het meest en het scherpst is aangevallen en thans wel algemeen als een "overwonnen standpunt" geldt. Wij zetten daarom zijn natuurfilosofie niet in onderdelen uiteen; wij verwijzen naar Schelling en vergenoegen ons met dit ene kenmerkende citaat: De natuur is als een systeem van trappen te beschouwen, waarvan de ene uit de andere met noodzakelijkheid ontstaat en de eerstvolgende waarheid is van diegene, waaruit hij is ontsprongen, maar niet zo, dat de ene uit de andere natuurlijk geschapen wordt, maar in de innerlijke Idee, die de grondslag van de natuur is. De metamorfose behoort slechts tot het begrip als zodanig, daar alleen de veranderingen van dit begrip als zodanig, daar alleen de veranderingen van dit begrip ontwikkeling betekenen ... Van zulke nevelachtige, in de grond slechts zintuiglijke voorstellingen, als b.v. het zogenaamde ontstaan van de planten en de dieren uit het water en het ontstaan van de hoger ontwikkelde dierlijke organismen uit de lager ontwikkelde enz., moet de denkende beschouwingswijze afzien. Het derde deel van het systeem wordt gevormd door de geestesfilosofie, die thans onvermijdelijk de synthese brengen moet van de beide voorafgaande delen. Dialectisch construeert zij de fasen van het in wezen geestelijke proces, waardoor het leven van de Idee, die zich in haar anders-zijn, in haar buiten-zijn van de natuur en de geschiedenis uitstortte, tot het bewuste zichzelf begrijpen terugkeert. Meer nog dan de logica, waarin Hegel de macht van zijn dialectisch denken deed blijken in de consequentheid, waarmee hij de tot de innerlijkste logisch-ontologische zijnssamenhangen door drong en in de behendigheid, waarmee hij zich door het labyrint van de overgangen tussen de categorieën een weg wist te banen, is de geestesfilosofie ontegenzeggelijk een indrukwekkende, de zelfstandige schepping van Hegel. Haar komt verreweg het grootste aandeel aan de blijvende betekenis van Hegel's wijsbegeerte toe.
|