|
GESCHIEDENIS VAN DE FILOSOFIE
HEGEL: THESE, ANTITHESE, SYNTHESE De onmiddellijke voorlopers van de
dialectiek van Hegel zijn - afgezien van de diepzinnige leer van de door Hegel
hooggeschatte Herakleitos over de eenheid der tegendelen - gedachten van zijn voorganger
Fichte en Schelling, die wij in het voorafgaande niet vermeld hebben, om ze hier in
samenhang te kunnen brengen. Fichte was in zijn wetenschapsleer,
toen hij de poging ondernam de gehele inhoud van de wereld (die voor Fichte identiek is
met de bewustzijnsinhoud) uit een opperste beginsel af te leiden, ervan uitgegaan dat, als
eerste stap, het Ik zichzelf 'stelde'. Uit dit eerste stellen alleen kon het
wereldgeheel echter niet tot aanzijn komen. Er ontbrak een bewegend element; wat
ontbrak was, als voorwaarde van de ontplooiing van het Ik, een weerstand.
Daarom had Fichte als tweede stap
gesteld dat het Ik een niet-Ik aan zich 'tegenoverstelde'. Op de eerste stelling (these)
volgde dus tweede, die in tegenstelling is tot de eerste (antithese). Ik en niet-Ik kunnen evenwel niet als
elkander uitsluitende tegendelen blijven bestaan. Een derde these is nodig, waarin de
geldigheid van beide in zo verre wordt ingeperkt, dat zij elkander niet meer uitsluiten (synthese). Dat had Fichte vrij duister
uitgedrukt in de stelling: het Ik stelt tegenover het deelbare Ik een deelbaar niet-Ik. Schelling had in zijn natuurfilosofie
een belangrijke rol toegekend aan het begrip polariteit.
Hij had pogen aan te tonen dat niet
alleen in het menselijk bewustzijn, maar ook in de natuur, bijvoorbeeld bij de magnetische
en elektrische verschijnselen, het dynamische proces door de afstoting en aantrekking van
de gelijknamige polen in werking wordt gesteld. Hegel
- met uitdrukkelijke erkenning van de verdienste van Fichte - gaat boven beiden uit. Wat zijn opvatting van de dialectiek
van die van Fichte onderscheidt, is in de eerste plaats een dieper begrip van de synthese.
Bij Fichte had de synthese de
tegenstelling van these en antithese slechts op die wijze doen verdwijnen, dat de
geldigheid van beide gedeeltelijk werd beperkt. In Hegels synthese worden these en
antithese niet beperkt, maar 'opgeheven' - in de drievoudige zin, die dit woord in
de Duitse taal heeft: ten eerste opgeheven in de zin 'ter zijde gesteld' (een wet wordt
opgeheven); ten tweede in de zin van 'bewaard', in reserve gehouden', derhalve niet
vernietigd, maar in hogere eenheid bewaard en levend gehouden; Ten derde 'opgeheven',
namelijk op een hoger niveau gebracht, waar zij niet meer als uitsluitende tegenstelling
werken. Het is niet moeilijk praktische
voorbeelden aan te halen die de betekenis en de vruchtbaarheid van zulk een drietrappig
dialectisch schema doen zien. Ieder heeft de ervaring opgedaan dat
wij in ons oordeel over mensen, dingen, gebeurtenissen - zowel in het dagelijks leven als
in de wetenschap - vaak genoeg eerst 'van het ene uiterste in het andere vallen', dus van
these in antithese, om in ons eindoordeel dan 'de gulden middenweg' te vinden, die toch
iets meer is dan een compromis tussen de beide uitersten. Dat zou er op wijzen dat ons denken
dialectisch te werk gaat.
Maar voltrekt zich ook niet de
'werkelijke' ontwikkeling volgens deze wet? Wordt niet in de loop van de
geschiedkundige ontwikkeling maar al te vaak 'rede onzin, weldaad plaag'? Pleegt niet dikwijls een in de
geschiedenis pas optredende beweging eerst snel op te komen, dan echter, juist door die
hoge vlucht en de overdrijving van een oorspronkelijk wellicht veel 'juister' beginsel een
omslag naar het tegendeel te bewerken, waarop dan, in een nieuw stadium, de
oorspronkelijke tegenstelling tot een soort evenwichtstoestand komt, waarin van beide
uitersten iets bewaard ('aufgehoben', opgeslagen) blijft, maar toch zo dat het niet meer
het vroegere is? De eigenaardigheid van de heligiaanse
filosofie is nu juist, dat zij de dialectiek niet louter logisch, als een
vorm van ons denken, maar ontologisch of metafysisch, als de typische vorm
der zelfbeweging van de werkelijkheid opvat en dat zij tenslotte het op zich neemt te
bewijzen dat beide, de zelfbeweging van ons denken en de zelfbeweging van de
werkelijkheid, in de grond hetzelfde proces zijn. DE DRIE TRAPPEN VAN DE FILOSOFIE Reeds in een jeugdwerk over het
'Verschil tussen het systeem van Fichte en van Schelling' neemt Hegel een positie in, die
het program van zijn toekomstige ontwikkeling al in de kiem bevat.
Hij betitelt de van het subject
uitgaande filosofie van Fichte als subjectief idealisme, de identiteitsfilosofie van
Schelling die in het Ik de natuur en in de natuur de onbewuste scheppende geest herkent,
als objectief idealisme. Hegels eigen, later uitgewerkt,
standpunt staat tot deze beide antithese als hun synthese. Hij beslist de strijd doordat hij
zich boven de strijdende partijen stelt. Op het subjectieve en objectieve
idealisme volgt Hegels absoluut idealisme. Boven de subjectieve en de objectieve
geest staat de absolute geest. Het gehele wereldproces is volgens Hegel zelfontplooiing van de geest. De taak van de wijsbegeerte is, deze
zelfontplooiing in het denken te beschouwen. Deze ontplooiing voltrekt zich
volgens de dialectische wet in drie ontwikkelingsfasen. Daarmede is ook de opbouw van de
filosofie gegeven. In het eerste stadium is de
wereldgeest in de toestand van het 'op-zichzelf-zijn'. De wijsgerige wetenschap die hem in deze staat beschouwt, heet logica. In het tweede stadium is de geest in
de staat der veruiterlijking, als die van 'vervreemding van zichzelf', van het 'anders
zijn'. De geest veruiterlijkt zich in de
vorm van de aan ruimte en tijd gebonden natuur. Dit stadium is het onderwerp van de natuurfilosofie.
In het derde en laatste stadium keert
de geest uit de veruiterling tot zich zelf terug. De geest is nu in staat van het 'op-zichzelf-en-voor-zichzelf-zijn'. Hierop beantwoordt de derde trap van
de filosofie: de filosofie van de geest. LOGICA. 'Logica' is derhalve voor Hegel iets
geheel anders en van wijder strekking dan de traditionele. De logica als leer van de vorm en
wetten is er slechts een onderdeel van.
De logica als geheel echter beschouwt
de geest, de Idee, in zijn zuivere ruimte- en tijdloze staat van het op-zich-zelf-zijn. Hegel ontwikkelt met strenge
consequentie, vanuit dit enig uitgangspunt, de gehele logica. Wij zullen hem daarbij niet in
bijzonderheden volgen, maar alleen het uitgangspunt laten zien. Het meest algemene en tegelijk het
meest ledige begrip is dat van het 'Zijn'. Wat is echter 'Zijn' in deze meest
algemene vorm? Waarheen wij ook het oog richten,
overal bestaat slechts een (geen algemeen) Zijn. Een Zijn echter dat van elke
bepaaldheid verstoken is, is eigenlijk 'Niets'. Het is niets werkelijks, louter een
algemene gedachte, en dat is het 'Niets' ook. Zo komen wij van Zijn op zijn
klaarblijkelijke tegenstelling, het Niets. Indien wij op die wijze systematisch
voortgaan, vinden wij, bij het ontleden van een begrip steeds het volgende.
Hegel lost niet alleen de tegenspraak
op tussen Zijn en Niets in het begrip van het Worden, waarin deze tegenstellingen
overgaan, hij schrijdt voort en ontplooit uit dit ene begin de gehele keten van begrippen,
tot aan de hoogste, absolute geest toe. Wij dienen er op te wijzen, dat het
beginsel van de identiteit, dat van de tegenspraak en dat van het uitgesloten derde, die
ander de alfa en de omega uitmaken, in deze dialectische logica geenszins de opperste
positie bekleden. Tegenstellingen sluiten elkaar niet
uit! Integendeel! Elk eindig verschijnsel wijst reeds
spontaan boven zichzelf uit, in de richting van zijn tegengestelde. En de overgang tot dit tegengestelde
heft toch het eerste niet geheel op. Waardeloos is een denken, dat logisch
of wetenschappelijk wil heten en niet in staat is de in de werkelijkheid zelf voorhanden
tegenspraken in zich op te nemen en te verwerken en er de hogere eenheid in te ontdekken -
want pas zo kan het denken de levende stroom der ontwikkeling recht doen wedervaren.
NATUURFILOSOFIE. De natuur is het rijk van het 'anders-zijn',
in tegenstelling tot het 'zichzelf-zijn'. Wat betekent dat? Een logisch of mathematisch begrip is
'op zichzelf' het is iets onvoorwaardelijks. Zijn geldigheid is niet aan ruimte of
tijd gebonden (zo zegt Hegel, anders dan Kant!). Hoe is het met de dingen in ruimte en
tijd? Een punt in de ruimte bijvoorbeeld is
'op zichzelf' niets. Op zichzelf beschouwd is het niet te
onderscheiden van welk ander ruimtelijk punt ook. Wat het tot dit bepaalde punt maakt,
is slechts zijn positie, dat wil zeggen zijn betrekking tot andere gelijksoortige punten. Het is daardoor dit bepaalde punt dat het 'anders' is dan de andere. Zijn Zijn is een 'anders-zijn'. Hetzelfde geldt echter voor alle
lichamelijke dingen en krachten in ruimte en tijd.
FILOSOFIE VAN DE GEEST. Het rijk van de geest, dat zich boven
dat van de natuur verheft, en daarmede ook de filosofie van de geest, is ook weer in
trappen verdeelt. SUBJECTIEVE GEEST. De laagste trap noemt Hegel de
'subjectieve geest'. De leer van de subjectieve geest
behandelt het leven van de individuele mens, het individu. Pas in de mens - nog niet in het dier
- wordt de geest zichzelf bewust. Wat in de algemene begrippen van de
logica slechts als iets gedacht bestond, krijgt nu, doordat de mens het in zijn bewustzijn
stelt, ook werkelijkheid. Hier is de geest 'bij zichzelf' of
'voor zich'. Nauwkeuriger uitgedrukt: Hier begint
de geest uit de toestand van het 'buiten-zich-zijn' in die van het 'voor-zich-zijn' over
te gaan. Hij begint pas, want de geest is in
het individu nog niet werkelijk en geheel 'voor zich'. De mens is weliswaar een 'zijnde voor
zich', dat wil zeggen een bepaald, niet verwisselbaar persoonlijk wezen, dat zijn
bepaaldheid niet aan zijn anders-zijn tegenover anderen ontleent. Maar de mens is tegelijk ook nog deel
van de soort, en als exemplaar van de soort beschouwd, behoort hij tot de 'natuur' en is
als zodanig door zijn anders-zijn bepaald.
OBJECTIEVE GEEST. Het begrip van de objectieve geest
wordt ook nog heden ten dage gebezigd. Wij spreken van een geestelijk
product, wanneer wij een gedachtesystemen, een theorie of een bepaald werk bedoelen: het
is niet een 'psychisch' iets, dus niet iets dat enkel al bepaald is, doordat het in de
psyche van zijn schepper of van een ander mens, die zich er juist mede bezig houdt,
aanwezig is. De voorstelling is eraan verbonden,
dat het ook los van de (individuele) psyche als een 'objectief' geestelijk voortbrengsel
zijn eigen bestaan heeft. Deze toepassing van het begrip kan
men wel van Hegel afleiden, maar geeft niet de zin weer, die Hegel zelf eraan hecht. Voor Hegel heet de leer van de
objectieve geest ook ethiek. Het rijk van de objectieve geest is
voor Hegel dat van de familie, de maatschappij en de staat en van de geschiedenis, waarin
deze zich ontwikkelen. In familie, maatschappij en staat
treedt de in het individu belichaamde geest in een gebied van hoger - objectieve - orde
binnen. Daarmede valt het onder
bovenindividuele wetten, waarvan het geheel de ethiek vormt. Wij zullen aan de
geschiedenisfilosofie, het belangwekkendst gedeelte van de hegeliaanse leer van de van de
objectieve geest aan het slot nog een korte beschouwing wijden.
ABSOLUTE GEEST. Boven de subjectieve en objectieve
geest verheft zich de sfeer van de absolute geest. Pas hier is de geest, van het 'anders-zijn'
teruggekeerd, geheel bij zichzelf. Hij is 'op zichzelf en voor
zichzelf'. Het rijk van de absolute geest heeft
weer een drievoudige geleding in kunst, religie en filosofie. Terwijl in het rijk van de objectieve
geest, in het geschiedkundig leven, de spanningen tussen de subjectieve en de objectieve
geest, dus tussen individu en de bovenindividuele maatschappelijke machten nog niet zij
opgeheven - zij vormen veeleer de drijvende krachten in de geschiedenis - vertoont zich in
het kunstwerk de met zichzelf verzoende geest, verschijnen subject en object in volkomen
harmonie, verschijnt de absolute idee in al haar klaarheid. Boven de kunst - anders dan bij
Schelling - staat de religie. De harmonie welke de kunst in de vorm
van de uiterlijke zintuiglijkheid kenbaar maakt, is in de religie innerlijke tegenwoordigheid. De derde en hoogste vorm echter,
waarin de absolute geest zichzelf is, is de wijsbegeerte. Want ook in de religie heeft het
absolute nog niet de zuivere begripsgestalte van de gedachte, maar is gebonden aan gevoel
en voorstelling. De filosofie transformeert het in de
kunst aanschouwde, in de religie voorgestelde en gevoelde, tot de zuivere vorm van de
gedachte. De geest is geheel tot zichzelf
gekomen.
DE GESCHIEDENIS. Voor Hegel zijn individuen, volken, tijdperken slechts noodzakelijke doorgangsstadia in één groot, de wereld omspannend, historisch proces. Wel zijn het noodzakelijke stadia! Enkelingen en volken doen hun intrede
in de geschiedenis en reiken, zodra hun zending verricht is, de staf aan de volgende over. Op het tijdstip echter, waarop zij
hun intrede doen en hun werk verrichten, zijn zij hun intrede doen en hun werk verrichten,
zijn zij datgene wat op dat ogenblik aan de wereldgeest beantwoordt. Want daar de geschiedenis
zelfontplooiing van de objectieve geest is, is datgene wat op een bepaald tijdstip
historisch geworden is, ook het op dat ogenblik noodzakelijke en tegelijk het op dat
ogenblik 'redelijke', namelijk dat wat de wereldrede (niet die van de enkeling - hem mag
veel 'onredelijk' toeschijnen!) uitdrukt. In deze zin kan Hegel zeggen dat
alles wat werkelijk is ook redelijk is, ook werkelijk is.
|