LEVENDE
GEDACHTEN
x
OSHO
x
KRISHNAMURTI
x
MAHARISHI
x
MEHER BABA
x
SAI BABA
x
VIVEKANANDA
x
BHAGAVAD GITA
x
MYSTIEK
x
NIETZSCHE
SPINOZA
FILOSOFIE OVERIGE
x
I TJING  
x
THOMAS EVANGELIE
x
OVERIGE
x
CITATEN
x
TREFWOORDEN & LINKS
x
SITEMAP
x
HOMEPAGE

 

      FILOSOFIE: HET ABSOLUTE 

  E. NAGEL: HERBEZINNING OP HET NATURALISME  (1954)  

1.Inleiding

De afgelopen vijfentwintig jaar zijn voor de wijsbegeerte in vele delen van de wereld geweest een periode van ernstig zelfonderzoek, veroorzaakt in niet geringe mate door ontwikkelingen in het wetenschappelijk en logisch denken, en ten dele ongetwijfeld ook door grondige veranderingen in de maatschappelijke orde.

In elk geval is algemeen het vertrouwen verloren gegaan in de bevoegdheid van de filosofie, om door middel van een eigen methode van denken een elementair grondpatroon van de kosmos te ontwerpen, of in dit opzicht iets bij te dragen tot de kennis van enig fundamenteel onderwerp zonder een gespecialiseerde positieve wetenschap te worden en zich te onderwerpen aan de tucht van het empirisch onderzoek.

Ofschoon de afgronden van de menselijke onwetendheid ontegenzeglijk diep zijn, is het toch ook duidelijk geworden, dat onwetendheid, evenals feitelijke kennis, een zaak is betreffende veel bijzondere en uiteenlopende dingen, en we zijn gaan denken... dat er weliswaar een groot aantal van dingen is die reeds bekend zijn of nog ontdekt moeten worden, maar dat er niet zo iets is als één punt van uitzonderlijk gewicht, dat, mits gekend, van al het overige de samenhang zou onthullen en het geheim van de schepping ontsluiten.

Bijgevolg hebben velen van ons het opgegeven om te wedijveren met de grote systeembouwers uit de geschiedenis van de filosofie.

In gedeeltelijke navolging van de strategie der moderne wetenschap, en in de hoop tot verantwoorde conclusies te geraken inzake dingen, waarin we werkelijk competent kunnen worden, hebben we getracht specialisten te worden in onze beroepsbezigheden.

We zijn onze beste krachten gaan besteden aan de oplossing van beperkte kwesties en moeilijkheden die zich voordoen bij de analyse van wetenschappelijk en gewoon taalgebruik, bij de waardebepaling van aanspraken op kennis, bij de verklaring en rechtvaardiging van ethische en esthetische oordelen, en bij het vaststellen van onderscheiden typen van menselijke ervaring.

Ik hoop niemand te kwetsen, wanneer ik als mijn indruk geef, dat de meerderheid van de besten onder ons zich heeft afgekeerd van de idee, dat de filosoof de man is die zijn blik richt op het geheel van tijd en bestaan, en zich geconcentreerd heeft op beperkte maar hanteerbare kwesties, met bijna opzettelijke onverschilligheid ten opzichte van de betekenis van hun vaak minutieus onderzoek voor een omvattende kijk op de natuur en de mensheid.

Ik weet, dat sommigen onder ons de wijdverbreide scepsis ten aanzien van de traditionele aanspraken op een 'philosophia perennis' betreuren, en dat ze de meeste, zo niet alle, resultaten van de analytische filosofie in haar verschillende gangbare vormen hebben afgewezen als volkomen onbenullig.

Ik deel dat gevoelen niet en evenmin acht ik deze afwijzing in ieder opzicht scherpzinnig en gemotiveerd.

Want naar mijn mening is de scepsis die velen betreuren, wel degelijk gegrond.

En al houd ook ik een niet gering deel van de recente analytische literatuur voor onbelangrijk, toch is de hedendaagse analytische filosofie de voortzetting van een grote filosofische traditie, en kan ze op het terrein van de begripsverheldering wezenlijke successen tot haar activa rekenen.

Concentratie op beperkte, welomschreven problemen heeft waardevolle vruchten afgeworpen, niet het minst in de vorm van een toegenomen en verkwikkende gevoeligheid voor de eisen van verantwoord redeneren.

Anderzijds leiden filosofen, zo goed als andere mensen, hun leven binnen het kader van bepaalde meer algemene, zij het niet steeds uitdrukkelijke onderstellingen aangaande de wereld die ze bewonen.

Deze onderstellingen kleuren hun waardering van grotere idealen en voorgestelde gedragswijzen.

Ik ben ook geneigd te denken, dat de richting die men volgt bij de analyse van specifiek verstandelijke problemen, dikwijls, zij het nauwelijks merkbaar, beïnvloed of bepaald wordt door de uitgesproken of onuitgesproken overtuigingen, die filosofen koesteren ten aanzien van de natuur der dingen in het algemeen, door hun kijk op de bestemming van de mens, en door hun opvattingen omtrent het bereik van de menselijke rede.

Maar ook omgekeerd zijn er oplossingen van bijzondere problemen aannemelijk gemaakt door recente filosofische analyse zowel als door de bevindingen van verschillende positieve wetenschappen, die naar het mij voorkomt steun verlenen aan bepaalde breed-generaliserende opvattingen omtrent de kosmos, met afwijzing van andere voorstellingen daaromtrent.

Het is kennelijk gewenst, dat zulke fundamentele bindingen van het verstand, die tegelijk de gietvorm en het resultaat zijn van de bestudering van bijzondere problemen, zo expliciet mogelijk worden gemaakt.

Een filosoof, die van beroep een nadenkend man is, is het aan zichzelf verplicht om, althans nu en dan, duidelijk te zeggen, in wat soort wereld hij denkt te wonen, en zich rekenschap ervan te geven, waar ongeveer het kernpunt van zijn overtuigingen ligt.

De kwijting van de belangrijke plicht die ik deze avond heb, schijnt me een geschikte gelegenheid om, zo eenvoudig en zo beknopt als ik kan, het wezenlijke aan te geven van de overtuigingen die ik graag aanduid als 'naturalisme'.

Het etiket zelf is van geen belang, maar ik gebruik het, deels om zijn historische associaties, en deels omdat het eraan herinnert, dat de leerstellingen die het noemt niet nieuw en ook niet onbeproefd zijn.

Met Santayana geef ik er de voorkeur aan om in filosofische discussies niets aan te nemen, wat ik niet ook geloof als ik niet argumenteer; het naturalisme, zoals ik het versta, brengt alleen onder woorden, wat eeuwen van menselijke ervaring bij herhaling hebben bevestigd.

In elk geval schijnt het naturalisme mij een gezonde algemene opvatting van de wereld die we in de praktijk en bij kritische reflectie ontmoeten, en een juist perspectief op het toneel van de mensheid.

Ik wil in het kort, en dus met steun van weinig argumenten, de m.i. voornaamste stellingen ervan noemen, en het verdedigen tegenover sommige recente kritieken.

Wetenschappelijke aanspraken zijn uiteindelijk niet te scheiden van een waardering der intellectuele methoden, waarop deze aanspraken moeten steunen.

Toch is het jammer, dat in de laatste jaren de naturalisten in de wijsbegeerte zo dikwijls hebben toegelaten, dat hun verering voor een betrouwbare methode van onderzoek hun wezenlijke kijk op het geheel der dingen in de schaduw stelde.

Want wat het naturalisme onderscheidt van andere grote wijsgerige stelsels, is zijn algemeen denkbeeld van de natuur en de mens.

In elk geval, in mijn opvatting van het naturalisme omvat het zowel een algemene idee van het kosmisch bestel en van de plaats die de mens daarin inneemt, als een logica van wetenschappelijk onderzoek.

Ik haast me echter eraan toe te voegen, dat het naturalisme geen theorie van de natuur aan de hand doet in de zin zoals bijvoorbeeld de mechanica van Newton een theorie van de beweging geeft.

Het naturalisme geeft niet, zoals de laatste, een stel grondprincipes aan waarmee de loop van concrete gebeurtenissen tot in bijzonderheden kan verklaard en begrepen worden.

Bovendien worden de beginselen die het naturalisme aanhangt, niet voorgesteld als concurrenten of ondersteuners van enige bijzondere theorie die door de positieve wetenschappen geleerd wordt.

Noch dient het naturalisme tenslotte zijn algemene visie op de natuur en de mens aan als het product van een bijzondere, filosofische kenwijze.

De verklaring die het naturalisme van de dingen geeft, is gedistilleerd uit kennis die op de gewone manier verkregen werd door de dagelijkse omgang met de wereld of door gespecialiseerd wetenschappelijk onderzoek.

Het naturalisme vermeldt onderscheiden karaktertrekken van de wereld, die omdat ze zo vanzelfsprekend zijn geworden, slechts zelden genoemd worden in discussies over bijzondere onderwerpen, maar die onze feitelijke wereld onderscheiden van andere denkbare werelden.

De voornaamste stellingen van het naturalisme zijn bijgevolg pover van inhoud; niettemin zijn de gestelde princiepen deugdelijke gidsen bij verantwoordelijke kritiek en waardebepaling.

2.Hoofdstellingen van het naturalisme

a. Twee stellingen schijnen mij centraal voor het naturalisme zoals ik het opvat.

De eerste is het primaatschap in bestaan en werken van de georganiseerde materie bij al wat plaatsvindt in de natuur.

Deze stelling houdt in, dat het optreden van gebeurtenissen, eigenschappen en processen, alsmede de karakteristieke gedragingen van de verschillende individuele dingen afhankelijk zijn van de samenstelling van in tijd en ruimte gelokaliseerde lichamen, waarvan de interne structuur en de externe betrekkingen bepalend en begrenzend zijn voor het verschijnen en verdwijnen van al wat geschiedt.

Dat dit zo is, is een van de best beproefde conclusies van de ervaring.

We zijn dikwijls onkundig van de bijzondere voorwaarden waaronder dingen ontstaan of vergaan; maar we hebben ook herhaaldelijk bevonden dat bij nauwkeurig toezien wij althans bij benadering en in grote lijnen de omstandigheden kunnen vaststellen waaronder gebeurtenissen optreden, en we ontdekken dat deze omstandigheden onveranderlijk bestaan in de min of meer ingewikkelde samenstelling van stoffelijke substanties.

Het naturalisme beweert niet, dat alleen het stoffelijke bestaat, want tal van dingen die we in de ervaring tegenkomen, bijvoorbeeld handelwijzen, betekenisrelaties, dromen, vreugdegevoelens, plannen, aspiraties, zijn als zodanig geen stoffelijke lichamen of samenstellingen van stoffelijke lichamen.

Wat het naturalisme wel stelt als een waarheid omtrent de natuur, is dat, ofschoon vormen van gedrag of functies van stoffelijke systemen ontegenzeglijk deel uitmaken van de natuur, vormen en functies zelf geen oorzakelijke factoren zijn bij hun eigen ontstaan of bij het tot stand komen van iets anders.

In de opvatting van de natuurprocessen, die het naturalisme huldigt, is er geen plaats voor de werking van lichaamloze krachten, geen plaats voor een onstoffelijke geest die de loop der dingen beheerst, geen plaats voor het voortleven van een persoon na de ontbinding van het lichaam dat hem voorstelt.

De tweede hoofdstelling van het naturalisme is, dat de klaarblijkelijke veelheid en verscheidenheid van de dingen, van hun eigenschappen en functies, een onherleidbare karaktertrek is van de kosmos, geen bedrieglijke verschijningsvorm, die een meer homogene 'laatste werkelijkheid' of ervaringstranscendente substantie verhult, en dat de reeksen van opeenvolging waarin de gebeurtenissen optreden, of de veelvuldige betrekkingen van afhankelijkheid waarin de dingen bestaan, samenhangen zijn van contingente aard, geen belichamingen van een vast en samenhangend patroon van logisch noodzakelijke schakels.

Het zijnsklimaat van de samengestelde materie betekent geen ontkenning van de betrekkelijk standvastige of de betrekkelijk vergankelijke kenmerken of vormen die bijzondere formaties van lichamen kunnen bezitten.

In het bijzonder, ofschoon het voortbestaan van de mens hachelijk is en afhankelijk van een evenwicht van krachten, dat ongetwijfeld niet eindeloos zal duren, en ook al komen zijn onderscheidende kenmerken niet overal in de ruimte voor, maakt het tafereel van de mensheid niettemin evenzeer deel uit van de 'laatste' stoffering van de wereld, en is het een even authentiek voorbeeld van wat 'werkelijk' bestaat, als atomen en sterren.

Ongetwijfeld bestaan er samenhangende systemen van lichamen, biologische organismen bijvoorbeeld, die op grond van hun stoffelijke organisatie het vermogen bezitten om zichzelf en de richting van hun karakteristieke werkzaamheden in stand te houden.

Maar er is geen positieve, wel veel negatieve evidentie voor de veronderstelling dat alle bestaansstructuren in deze zin teleologische systemen zijn, of voor de mening dat al wat gebeurt, een fase is in een samenhangend, teleologisch georganiseerd en alomvattend proces of systeem.

De hedendaagse fysische kosmologie levert inderdaad enig bewijs voor het bestaan van bepaalde ontwikkelingspatronen in het evolutieproces van sterren, van melkwegen en zelfs van het fysisch heelal; en het is zeer wel mogelijk, dat het stadium van de kosmische evolutie dat op een gegeven tijd bereikt is, de oorzakelijke begrenzing betekent van de soorten van dingen die in dat tijdsbestek kunnen voorkomen.

Van de andere kant zijn de veranderingspatronen die de fysische kosmogonie bestudeert, geen modellen die een volledige uitleg geven van al wat gebeurt; en niets in deze gangbare fysische speculaties dwingt tot de conclusie, dat veranderingen in de ene ster of melkweg in verband zouden staan, intrinsiek noodzakelijk, met elke werking van biologische organismen op een of andere ver verwijderde planeet.

Zelfs erkend teleologische systemen bevatten delen en processen die geen oorzakelijke invloed hebben op sommige werkingen van deze systemen; en de oorzakelijke afhankelijkheden, waarvan men weet dat zij bestaan tussen de delen van een systeem, teleologisch of niet, daarvan heeft men nog nooit met succes aangetoond, dat zij vormen zijn van logisch noodzakelijke relaties.

Kort gezegd: als het naturalisme waar is, dan zijn onherleidbare verscheidenheid en logische contingentie fundamentele trekken van de wereld waarin we feitelijk wonen.

De samenhangen en verbanden van de dingen zijn alle toegankelijk voor rationeel onderzoek; maar deze samenhangen en verbanden zijn niet alle afleidbaar volgens deductieve methoden uit enig stel premissen, dat de deductieve rede kan waarmerken.

b. Het is binnen dit kader van algemene ideeën dat het naturalisme de geschiedenis en bestemming van de mens ziet.

Het naturalisme meent dat de opkomst en het voortbestaan van de menselijke samenleving afhankelijk zijn van fysische en fysiologische voorwaarden die niet altijd bestaan hebben en die niet altijd zullen standhouden.

Maar het ziet daarin geen reden om de mens en zijn werken te beschouwen als inbreuken op de natuur, zomin als het de aanwezigheid van hemellichamen of van aardse protozoën als inbreuken op de natuur beschouwt.

De sterren zijn evenmin als de mens vreemd aan de kosmos, ook al zijn de bestaansvoorwaarden van sterren zowel als van mensen slechts zo nu en dan of slechts in weinig gebieden verwezenlijkt.

Inderdaad, de opvatting dat het menselijk leven een strijd zou zijn met de natuur, een worsteling met een onverzoenlijke vijand die de mens tot vernietiging zou gedoemd hebben, is niet meer dan een op haar kop gezette theologie, met een boosaardige Duivel op de zetel van de Almacht.

Het is een opvatting die zowel onbescheiden als antropomorf is om het belang dat ze toekent aan de mens in het raam van de dingen.

Van de andere kant zijn de bewering dat de natuur het 'thuis' is van de mens, evenzeer als zij het 'thuis' is van ieder ander ding, en de ontkenning dat kosmische krachten erop uit zijn om de mensheid te verdelgen, geen waarborg voor de interpretatie, dat elke sector van de natuur verklaard kan worden in functie van kenmerken waarvan men weet dat zij alleen menselijke individuen en menselijke handelingen karakteriseren.

De mens bezit ongetwijfeld kenmerken die hij deelt met alles wat bestaat; maar hij vertoont ook trekken en vermogens die hem blijkbaar een eigen distinctief verlenen.

Wordt er iets gewonnen door verwarring, als alle vormen van afhankelijkheid tussen de dingen, bezielde of onbezielde, en alle typen van gedraging die ze vertonen, gerangschikt worden onder onderscheiden, die alleen een aanwijsbare inhoud hebben met betrekking tot de menselijke psyche?

Te oordelen naar de mate van verheldering die ze brengen, is er geen verschil tussen de stelling dat menselijke eigenschappen niets anders zijn dan eigenschappen van lichamen die geformuleerd kunnen worden uitsluitend in de taal van de gangbare fysische theorie, en de opvatting dat elke verandering en elke wijze van werken, in welke sector van de kosmos ze ook moge gevonden worden, eenvoudig een illustratie is van een categorie die past bij de beschrijving van het menselijk gedrag.

Inderdaad, zelfs sommige uitgesproken naturalisten schijnen somtijds de verwarring in de hand te werken, als ze een fetisch maken van de continuïteit.

De naturalisten wijzen gewoonlijk met nadruk op het ontstaan van nieuwe vormen in de fysische en biologische evolutie, waarbij ze benadrukken dat de eigenschappen van de mens niet identiek zijn met de eigenschappen waaruit ze zijn voortgekomen.

Niettemin houden sommige hedendaagse naturalisten van naam ook staande, soms met een boventoon van bezorgdheid, dat er 'continuïteit' bestaat tussen het typisch menselijke aan de ene kant en het fysische en biologische aan de andere kant.

Maar wordt 's mensen steunpunt in het plan der dingen zekerder, als men laat zien dat zijn kenmerkende eigenschappen in bepaalde zin 'continuïteit' vertonen met de eigenschappen die men overal in de natuur aantreft, en zou de plaats van de mens in de natuur minder goed verankerd zijn, als zo'n continuïteit eens niet bestond?

Het feitelijke bewijsmateriaal voor een continuïteit van ontwikkeling is afdoende voor sommige gevallen van menselijke eigenschappen, hoe het ook moge zijn voor andere gevallen.

Maar ik heb soms het vermoeden, dat het kardinale belang dat filosofen toekennen aan de beweerde universaliteit van zulk een continuïteit, een kwijnend restant is van de vroegere opvatting, dat de dingen slechts begrijpelijk zijn als zij beschouwd worden als teleologische systemen die scherp bepaalde doeleinden verwezenlijken, zodat de natuur zelf alleen goed begrepen wordt, wanneer zij wordt opgevat als de natuurlijke woonplaats van de menselijke gemeenschap.

In elk geval zal een naturalisme dat niet bekrompen van blik is, de verstandelijke inlijving van de mens bij de natuur niet aanvaarden tegen de prijs, dat men in alle processen van de kosmos menselijke passies, strevingen, mislukkingen en overwinningen moet terugvinden, om vervolgens de mens voor te stellen als de meest geslaagde, want meest representatieve, uitdrukking van de wezenlijke aard der natuur.

Neen, een volgroeid naturalisme tracht te begrijpen wat de mens is, niet in termen van een gevonden of veronderstelde continuïteit tussen wat de mens onderscheidt, en wat aan alle dingen gemeen is.

Zonder te ontkennen dat zelfs de meest karakteristieke eigenschappen van de mens afhangen van dingen die niet menselijk zijn, probeert een gerijpt naturalisme de menselijke natuur te bepalen in het licht van zijn werkingen en resultaten, zijn aspiraties en vermogens, zijn begrensdheden en tragische mislukkingen, en zijn prachtige scheppingen van vindingrijkheid en verbeeldingskracht.

Om kort te gaan, de natuur en de geschiedenis van de mens zijn de natuur en geschiedenis van de mens, niet de geschiedenis en natuur van iets anders, hoezeer kennis van andere dingen bijdraagt tot een juiste beoordeling van wat de mens is.

In het bijzonder moet de vraag of bepaalde idealen passend zijn voor de mens, beoordeeld worden, niet in functie van hun oorzaken en oorsprongen, maar door na te gaan, hoe het nastreven en mogelijk verwezenlijken ervan bijdraagt tot de organisatie en het vrij maken van menselijke energieën.

De mens wordt bezield door veel bronnen van handelen, waarvan geen een uit zichzelf goed of kwaad is; en een zedelijk ideaal is de voorgestelde vervulling van een zeker geheel van impulsen, verlangens en behoeften.

Idealen die op verantwoorde wijze gehanteerd worden, functioneren daarom als hypothesen om te komen tot een evenwichtig gebruik van menselijke krachten.

Zedelijke idealen staan niet in voor zichzelf, evenmin als de theorieën der fysische wetenschappen; evidentie geput uit ondervonden bevrediging, is vereist voor hun geldigheid, hoe moeilijk het mag zijn de beschikbare gegevens te schiften en af te wegen.

Zedelijke problemen ontstaan uit een conflict van bijzondere impulsen en belangen.

Zij kunnen echter niet met succes worden opgelost door een beroep op maatstaven ontleend aan de studie van de niet-menselijke natuur, of van iets wat men houdt voor bovennatuurlijk.

Als morele problemen inderdaad kunnen opgelost worden, dan alleen in het licht van specifiek menselijke vermogens, historische situatie, aangeworven vaardigheden, en van de gelegenheden (welke een door kennis geleide verbeelding moet ontdekken) om verandering te brengen in het natuurlijke en sociale milieu en om gevestigde gedragswijzen opnieuw te richten.

Daar menselijke deugden bovendien ten dele producten zijn van de maatschappij waarin de menselijke krachten tot ontwikkeling komen, is een naturalistische moraaltheorie tegelijkertijd een kritiek van de beschaving, dat wil zeggen, een kritische beoordeling van de instellingen die de menselijke energieën kanaliseren, zodanig dat daarbij aan het licht komen de mogelijkheden en beperktheden van de verschillende vormen en ordeningen der maatschappij, om duurzame bevrediging te verschaffen aan het leven van de afzonderlijke individuen.

Dit zijn de centrale leerstellingen van wat ik beschouw als het filosofisch naturalisme.

Het zijn niet zozeer uitspraken die op dogmatische voorkeur gebaseerd zijn, als wel stellingen die door dwingende empirische evidentie geschraagd worden.

Zover ik het zie, wijst het naturalisme niet elke andere opvatting van het bestel der dingen van de hand als logisch onmogelijk.

Het schakelt ook niet alle tegenoverstaande alternatieven uit op a-priorische gronden.

Het is mogelijk, dunkt me, zonder tegenspraak een wereld te denken waarin onlichamelijke krach ten zich oorzakelijk doen gelden, of waarin al wat gebeurt de manifestatie is van een zich ontvouwend logisch patroon.

In zulke logisch mogelijke werelden zou het een dwaling zijn, als men naturalist was.

Maar filosofie is niet identiek met zuivere wiskunde, en haar laatste oogmerk is de bestaande wereld, ook al moet de filosofie zich bewust zijn van het feit, dat de bestaande wereld schepselen bevat die de mogelijkheid van andere werelden onder de ogen kunnen zien en die verschillende logische proceduren volgen om uit te maken welke hypothetische wereld de feitelijk bestaande is.

Dit is een van de redenen waarom de huidige naturalisten zoveel aandacht wijden aan methoden om de waarde van evidenties te bepalen.

Als de naturalisten hun trouw betuigen aan de methode van onderzoek, die men gewoonlijk aanduidt als de methode van de moderne empirische wetenschap, dan gebeurt dit omdat deze methode de veiligste weg blijkt te zijn om te komen tot betrouwbare kennis.

Geoordeeld naar deze methode, is er mijns inziens op het ogenblik afdoende bewijs voor de waarheid van het naturalisme, en men is geneigd aan te nemen, dat niemand die deze bewijsgronden kent, zal weigeren de juistheid van deze filosofie te erkennen.

Inderdaad zijn er sommige commentatoren die verklaren dat alle filosofieën in de grond slechts uitdrukkingen in verschillend idioom zijn van dezelfde opvattingen omtrent de natuur van de dingen, zodat de onderlinge strijd der filosofische systemen hoofdzakelijk een conflict is over in wezen taalkundige aangelegenheden.

Toch wijzen tal van denkers, voor wie ik een diep respect heb, het naturalisme van de hand, en hun instemming met tegenovergestelde opvattingen lijkt mij niet te verenigen met de irenische bewering, dat we het in feite zouden eens zijn over fundamentele zaken.

3.Twee tegenwerpingen

a. Ofschoon ik vanavond niet de tijd heb om systematisch in te gaan op de gangbare kritieken tegen het naturalisme, wil ik wel in het kort twee herhaaldelijk geuite tegenwerpingen onderzoeken, die, als ze geldig waren, naar mijn mening de integriteit en de genoegzaamheid van het naturalisme als een filosofie in ernstig gevaar zouden brengen.

Kort weergegeven luidt de eerste objectie, dat de naturalisten door uitsluitend te steunen op de logisch-empirische methode van de moderne wetenschap, als het erom gaat cognitieve aanspraken waar te maken, feitelijk de kaarten in eigen voordeel steken, daar hierdoor alle alternatieve filosofieën bij voorbaat worden uitgeschakeld.

Er wordt bijvoorbeeld beweerd, dat het naturalisme alle hypothesen verwerpt betreffende trans-empirische oorzaken of buitentijdelijke geestelijke substanties als factoren in het wereldbestel, niet omdat werkelijk is aangetoond dat zulke hypothesen vals zijn, maar eenvoudig omdat de door het naturalisme aangenomen bewijsmethoden elke evidentie die hen zou aantonen, als irrelevant afwijst.

Deze kritiek lijkt mij waardeloos: de logisch-empirische methode tot beoordeling van cognitieve aanspraken, welke de naturalisten volgen, sluit niet door een machtswoord enige hypothese uit omtrent de werkelijkheid waar bewijs voor kan aangevoerd worden, dat wil zeggen, bewijs dat in laatste instantie ontleend wordt aan zintuiglijke of introspectieve waarneming.

Iemand die met de hypothese instemt van een trans-empirische of bovenzinnelijke grond voor al het bestaande, tracht zo vermoedelijk in functie van deze grond de feitelijke gebeurtenissen in de natuur te verstaan, en aldus rekenschap te geven van wat feitelijk gebeurt.

Er moet derhalve enig verband bestaan tussen het ver- onderstelde karakter van de hypothetische trans-empirische grond en de empirisch waarneembare eigenschappen van de wereld om ons heen; want anders dient de hypothese tot niets en is ze van geen betekenis voor de tijdruimtelijke processen van de natuur.

Dit wil niet zeggen, zoals sommige critici menen, dat volgens het naturalisme de hypothetische trans-empirische grond gekenschetst moet worden uitsluitend in termen van de waarneembare eigenschappen van de wereld, zomin als de submicroscopische deeltjes en processen die de huidige fysische theorie aanneemt, logische constructies moeten zijn uit de waarneembare kenmerken van macroscopische objecten.

Maar het betekent wel, dat de hypothese, als zij niets beweert - zij het ook langs een omweg - over de gegevens van de ervaring, niet berekend is voor de taak, waarvoor ze werd ontworpen.

Als naturalisten hypothesen verwerpen omtrent trans-empirische substanties, doen zij dat niet willekeurig.

Zij verwerpen zulke hypothesen of omdat hun betekenis voor de gang van zaken in de natuur niet is aangetoond, of omdat, ofschoon hun betekenis niet wordt betwijfeld, de feitelijke evidentie er geen steun voor biedt.

Ook ervaringen zoals van het heilige, van goddelijke verlichting of van mystieke extase, die van het grootste gewicht zijn in het leven van vele mensen, en die vaak beschouwd worden als tekens van de aanwezigheid en werking van een zuiver geestelijke realiteit, worden door het naturalisme niet zonder meer als onbelangrijk terzijde geschoven.

Zulke ervaringen hebben voor degenen die ze ondergingen, betekenisdimensies die, naar erkend wordt, niet op één lijn staan met meer gewone ervaringen zoals lichamelijke honger, algemeen welbevinden, of gevoelens van wroeging en schuldbesef.

Toch zijn zulke ervaringen slechts gebeurtenissen onder andere gebeurtenissen; en al kunnen ze het bewijs van iets zijn, hun louter voorkomen maakt niet duidelijk, waarvan zij het bewijs zijn, zomin als het louter bestaan van dromen, verwachtingen, zinsbegoochelingen, enig bewijs levert voor het werkelijke bestaan van hetgeen zij voorstellen.

In het bijzonder de vraag of de ervaring die men als goddelijke verlichting bestempelt, evidentie is voor het bestaan van een godheid, is een vraag die moet uitgemaakt worden door onderzoek, niet door dogmatische bevestigingen of ontkenningen.

Als de naturalisten weigeren om louter op grond van zulke ervaringen de werking of de tegenwoordigheid van een goddelijke macht te erkennen, dan is dat niet omdat hun binding met een logische methode hen ervan zou weerhouden deze vraag ernstig te behandelen, maar omdat onafhankelijk onderzoek haar niet bevestigt.

Kennis is kennis, en kan niet zonder verwarring te scheppen vereenzelvigd worden met intuïtief inzicht of met de levendigheid en onmiddellijkheid van ervaringen die diep ons innerlijk beroeren.

Kennisaanspraken moeten kunnen getoetst worden, en de toets of de controle moet geschieden door verwijzing tenslotte naar zulke evidentie als geldt bij de serieuze behandeling zowel van dagelijkse aangelegenheden als van het systematische onderzoek in de wetenschappen.

De naturalist begaat daarom geen 'petitio principii' (hij veronderstelt niet wat hij moet bewijzen), als hij door toepassing van de logica der wetenschappelijke kennis tot het oordeel komt, dat niet-naturalistische verklaringen van de wereldorde ongegrond zijn.

b. Maar er is een tweede objectie tegen het naturalisme, hierop neerkomende dat het door zich te binden aan de logica van het wetenschappelijke bewijs, precies lijkt op een religieuze overtuiging, inzoverre het steunt op een onbewezen en onbewijsbaar geloof.

Want deze logica impliceert, naar het heet, veronderstellingen zoals de eenvormigheid van de natuur en dergelijke princiepen, die de ervaring te boven gaan, niet empirisch kunnen bewezen worden en toch de premissen leveren die de uiteindelijke garantie vormen voor de conclusies van het empirisch onderzoek.

Maar als het naturalisme aldus gebaseerd is op onbewijsbare geloofsartikelen, op welke dwingende gronden kan het dan een andere opvatting omtrent de ware orde die de loop der gebeurtenissen beheerst afwijzen, een opvatting die berust op een ander geloof?

Ik kan hier niet volledig ingaan op de ingewikkelde kwesties die deze objectie aan de orde stelt.

Het wezenlijke ervan wordt niet voldoende weerlegd door te beweren, zoals sommigen gedaan hebben, dat de aangehaalde onbewijsbare postulaten (vooronderstellingen) der wetenschappelijke methode in plaats van geloofsartikelen gewoon regels zijn van het wetenschappelijke spel, die definiëren wat in dat spel verstaan wordt onder de woorden 'kennis' en 'evidentie'.

Zoals ik het evenwel zie, heeft de objectie alleen bewijskracht voor hen, die het ideaal van de rede zien in het bewijs, en die daarom weigeren iets de eer te gunnen van waarachtige kennis, als het niet bewezen kan worden uit op zich duidelijke en onmiddellijk evidente premissen.

Maar als, naar ik ook meen, dat ideaal niet overal past, en als verder een alomvattende rechtvaardiging van de kennis en haar methoden een onredelijke eis is en een vruchteloze onderneming, dan blijkt dat de objectie helemaal geen steek houdt.

De garantie voor een oordeel omtrent bepaalde onderlinge betrekkingen van gebeurtenissen komt niet voort uit een geloof in de eenvormigheid van de natuur of in andere beginselen van kosmische strekking.

De garantie is uitsluitend afkomstig van het bijzondere bewijsgegeven dat voor dit oordeel bestaat, en van het contingente historische feit dat de bijzondere methoden om die bewijsgegevens te verkrijgen en te beoordelen, algemeen vruchtbaar gebleken zijn voor het verkrijgen van betrouwbare kennis.

Later onderzoek zal mogelijk aantonen, dat we ons vergist hebben met het aanvaarden van een propositie op grond van het vroeger beschikbare bewijsmateriaal; en verder onderzoek zal mogelijk ook aan het licht brengen, dat een bepaalde inductieve methode, ondanks een getuigenis van succesvolle toepassing in het verleden, om correctie vraagt, zo niet om volledige verwerping.

Gelukkig echter zijn we niet altijd abuis als we diverse proposities aanvaarden of bepaalde inductieve methoden gebruiken, ook al kunnen we niet bewijzen dat we nooit in dwaling zullen vallen.

Bijgevolg, al zullen vele van onze verwachtingen omtrent de standvastigheid van overtuigingen in het licht van nieuwe ervaring mogelijk ongegrond blijken, en al zijn er geen waarborgen dat onze zekerste aanspraken op kennis tenslotte misschien niet herzien moeten worden, toch kan men niet zeggen, dat door de methode van de wetenschap te aanvaarden als het instrument om de waarde van kennis-aanspraken (oordelen) te bepalen, de naturalisten een onbewijsbaar geloof onderschrijven.

4.Naturalisme geen blind optimisme

De bittere jaren van alles-verwoestende oorlogen en maatschappelijke ontredderingen die onze generatie heeft doorgemaakt, zijn ook getuige geweest van een algemene teruggang der vroegere verwachtingen omtrent de mogelijkheden van de moderne wetenschap om een vrije en humane beschaving te vestigen.

Velen zijn zelfs, zoals welbekend is, tot de overtuiging geraakt, dat de vooruitgang en de verbreiding van de wetenschap, en de daaruit voortvloeiende secularisering van de maatschappij de hoofdbronnen zijn van onze tegenwoordige kwalen; en een niet gering aantal denkers hebben verschillende vormen van oudere religieuze en irrationalistische filosofieën doen herleven en op ruime schaal verbreid als gidsen voor de redding der mensheid.

Daar de naturalisten bovendien hun vast ver trouwen in de methode der wetenschappelijke kennis niet hebben prijsgegeven, heeft men het naturalisme herhaaldelijk verweten, dat het ongevoelig is voor geestelijke waarden, dat het een oppervlakkig optimisme koestert ten aanzien van de wetenschap als instrument om de staat waarin de mens verkeert te verheffen, en dat het zelfgenoegzaam blind is voor de onuitroeibare ellende van het menselijk bestaan.

Ik wil besluiten met een paar korte opmerkingen over deze beweringen...

Het lijkt mij bijzonder ongerijmd om het naturalisme aan te klagen als een filosofie zonder gevoel voor de tragische aspecten van het leven.

Want in tegenstelling tot vele wereldbeschouwingen biedt het naturalisme geen kosmische troost voor de onverdiende tegenslagen en het ongerechtvaardigde lijden dat elke mens in de een of andere vorm ondervindt.

Het heeft nooit moeite gedaan te verhelen dat het 's mensen lot ziet als een episode tussen twee toestanden van vergetelheid.

Het naturalisme is stellig geen filosofie van de wanhoop.

Want één facet van zijn radicaal pluralisme is de waarheid, dat een menselijk goed niettemin een goed is, in weerwil van zijn vergankelijkheid.

Ongetwijfeld zijn er ook dwaze optimisten onder hen die het naturalisme belijden, maar wat dit aangaat heeft het naturalisme geen monopolie, en is het veeleer uit andere kampen dat men blijde boodschappen hoort over een universele remedie.

Maar in ieder geval, noch het pluralisme, dat zo centraal staat in het naturalisme, noch zijn toeleg op het wetenschappelijk denken, is te verenigen met welke dogmatische veronderstelling ook, dat de mens van alle droefheid en onheil, die nu zijn erfdeel zijn, zou kunnen bevrijd worden door mogelijke vorderingen van de wetenschap en door het tot stand brengen van geëigende materiële en sociale vernieuwingen.

Inderdaad, waarom zou men aannemen, dat een filosofie die verknocht is aan het gebruik van de sobere logica van het wetenschappelijk denken, daardoor gebonden zou zijn aan het dogma, dat er geen ongeneselijke kwalen bestaan?

In tegendeel: de menselijke rede is vermogend alleen tegen kwalen die geneselijk zijn.

Niettemin, daar het onmogelijk is om vóór alle onderzoek op verantwoorde wijze uit te maken, welke van de vele menselijke kwalen verzacht, zo niet uitgeroeid kunnen worden, door het werk van de wetenschappelijke rede uit te strekken tot de aangelegenheden van de mens, - is het naturalisme geen filosofie van algemene resignatie, ook al erkent het dat het wijzer is om gelijkmoedig te berusten in dingen die, in het licht van de beschikbare evidentie, niet te vermijden zijn.

Het menselijk verstand is geen almachtig instrument voor het bereiken van het menselijk goede; maar het is het enige instrument dat we bezitten, en het is geen te verachten instrument.

Ofschoon het naturalisme zich scherp bewust is van de feitelijke beperktheden onzer rationele inspanning, toch zijn deze beperktheden geen voldoende grond voor een romantische filosofie van algemene wanhoop, en maken ze het naturalisme niet blind voor de mogelijkheden die liggen in het ordelijk gebruik van de rede, als het om de verwezenlijking gaat van de grootheid van de mens.