|
FILOSOFIE: HET ABSOLUTE A. SCHOPENHAUER: HOE METAFYSIEK ALS WETENSCHAP MOGELIJK IS (1844) Onder metafysiek versta ik alle kennis, of wat daarvoor doorgaat, die verder reikt dan de mogelijke ervaring, verder dus dan de natuur of de gegeven verschijningsvorm der dingen, en die tot doel heeft opheldering te verschaffen over datgene, wat in een of andere zin aan de ervaring ten grond ligt, of - populair gezegd - over hetgeen achter de natuur zit en haar mogelijk maakt...Wat de bron of het fundament van de metafysische kennis betreft: reeds hierboven heb ik mij tegenstander verklaard van de ook door Kant herhaalde veronderstelling, dat dit fundament zou liggen in begrippen zonder meer. Begrippen kunnen bij geen enkele kennis het eerste zijn; want zij zijn alle geabstraheerd uit de ene of andere aanschouwelijke kennis... De hier verklaarde, redelijkerwijs niet te loochenen oorsprong der metafysiek uit empirische kenbronnen, ontneemt haar weliswaar de apodictische zekerheid welke alleen mogelijk is door kennis-a-priori: deze laatste blijft voorbehouden aan logica en mathesis, welke wetenschappen echter ook eigenlijk niet méér leren dan wat ieder reeds weet uit zichzelf, zij het niet duidelijk; hoogstens laten zich nog de allereerste elementen van de natuurleer uit de kennis-a-priori afleiden. Door dit te erkennen geeft de metafysiek slechts een oude aanspraak op welke, blijkens het boven gezegde, op misverstand berustte, en waartegen de grote verscheidenheid en veranderlijkheid der metafysische systemen, evenals het steeds ermee gepaard gaande scepticisme, altijd getuigd heeft. Dat zij niettemin, zij het in andere vorm, mogelijk is, de metafysiek, kan niet op grond van deze veranderlijkheid bestreden worden, daar deze laatste bij alle takken der natuurwetenschap, chemie, fysica, geologie, zoölogie etc. evenzeer voorkomt en zelfs de geschiedenis er niet aan ontkomen is. Maar wanneer eenmaal een systeem van metafysiek zal gevonden zijn, dat, voor zover de beperktheden van het menselijk verstand het toelaten, juist is, dan zal dit toch onveranderlijk zijn als een wetenschap van a-priorische kennis, aangezien het fundament ervan alleen de ervaring in het algemeen kan zijn, niet de afzonderlijke en specifieke ervaringen, die de natuurwetenschappen steeds doen veranderen en aan de geschiedenis altijd nieuwe stof toevoegen. Immers, de ervaring in haar geheel en in het algemeen zal nooit haar eigen karakter tegen een nieuw inruilen. De volgende vraag is: hoe kan een wetenschap die uit de ervaring geput wordt, verder reiken dan de ervaring, en zo de naam 'metafysiek' verdienen? Zij kan het bijv. niet op de manier, waarop men bij 'n wiskundige vergelijking uit drie getallen het vierde afleidt, of uit een hoek en twee zijden een driehoek construeert. Dit was de weg van de dogmatische filosofie vóór Kant, welke immers volgens bepaalde ons a priori bewuste wetten vanuit het gegevene wilde concluderen tot het niet gegevene, vanuit het gevolg tot de oorzaak, en zo eveneens vanuit de ervaring tot wat in geen enkele ervaring gegeven kan zijn. De onmogelijkheid van een metafysiek langs deze weg maakte Kant duidelijk, door aan te tonen dat genoemde wetten, ook al waren ze niet uit de ervaring geput, toch slechts geldigheid hadden voor de ervaring. Hij leerde daarom terecht, dat wij op deze manier niet boven de mogelijke ervaring kunnen uitgaan. Maar er zijn nog andere wegen naar de metafysiek. Het geheel van de ervaring lijkt op een geheimschrift en de filosofie op de ontcijfering ervan, waarbij haar juistheid blijkt uit de samenhang die overal naar voren komt. Als men dit ervaringsgeheel maar diep genoeg peilt en aan de uitwendige ervaring de inwendige koppelt, dan moet het uit zichzelf geduid en verklaard kunnen worden. Kant heeft ons onweerlegbaar aangetoond, dat alle ervaring ontstaat uit twee elementen, namelijk uit de (aangeboren) vormen van kennis en uit het eigen wezen der dingen, en dat deze twee elementen zelfs in de ervaring zich tegenover elkaar laten afgrenzen, namelijk als datgene waarvan we ons a priori bewust zijn en datgene wat a posteriori erbij gekomen is. Hierdoor is het mogelijk om althans in het algemeen aan te geven, wat in de gegeven ervaring, die in eerste instantie enkel verschijnsel is, tot de door het verstand bepaalde vorm van dit verschijnsel behoort, en wat na aftrekking hiervan voor het ding op zichzelf overblijft. En ook al kan niemand door de sluier der waarnemingsvormen heen het ding op zichzelf kennen, toch draagt anderzijds iedereen het in zich, ja, is hij het zelf; daarom moet het in het zelfbewustzijn toch op de een of andere manier, zij het betrekkelijk, voor hem toegankelijk zijn. De brug dus, waarover de metafysiek de ervaring overschrijdt, is niets anders dan deze ontleding van de ervaring in verschijnsel en ding op zichzelf. Daarin ligt voor mij de grootste verdienste van Kant. Want zij bevat het bewijs voor het bestaan van een kern, die van het verschijnsel zelf verschilt. Deze kern kan weliswaar nooit geheel van het verschijnsel losgemaakt worden en als een 'ens extra- mundanum', als een wezen buiten de wereld, op zichzelf beschouwd worden; altijd wordt hij alleen gekend in zijn verhoudingen en betrekkingen tot het verschijnsel zelf. Maar de duiding en uitleg van dit laatste met betrekking tot zijn innerlijke kern kan ons dingen over de ervaring leren die wij anders niet zouden ontdekken. In deze zin dus reikt de metafysiek over het verschijnsel, d.i. de natuur, heen tot het terrein van hetgeen in of achter haar verborgen ligt (to meta to fysikon), maar zij beschouwt dit verborgene steeds slechts als het in de natuur verschijnende, niet onafhankelijk van zijn verschijningsvorm: zij blijft derhalve immanent en wordt niet transcendent. Want zij rukt zich nooit geheel los van de ervaring, maar blijft enkel de duiding en verklaring ervan, daar zij over het ding op zichzelf nooit anders spreekt dan in zijn betrekking tot het verschijnsel. In ieder geval is dit de zin waarin ik getracht heb, steeds rekening houdend met de grenzen van de menselijke kennis, zoals die door Kant zijn aangetoond, het probleem van de metafysiek op te lossen. Daarom laat ik zijn 'Prolegomena voor elke metafysiek', ook voor de mijne onverkort gelden. Deze gaat derhalve eigenlijk nooit boven de ervaring uit, maar leidt slechts tot het ware begrip van deze ervaringswereld. Zij is niet, overeenkomstig de ook door Kant herhaalde definitie van metafysiek, een wetenschap van louter begrippen, noch is zij een systeem van gevolgtrekkingen uit stellingen a priori, waarvan Kant heeft aangetoond dat ze ongeschikt zijn voor het doel van de metafysiek. Zij is daarentegen een kennis, geput uit de waarneming van de wereld of werkelijkheid buiten ons en uit de opheldering welke het persoonlijke feit van het zelfbewustzijn hierover verschaft, neergelegd in duidelijke begrippen. Ze is zodoende een ervaringswetenschap: maar geen afzonderlijke ervaringen, doch het totaal en het algemene van alle ervaring is haar voorwerp en haar bron. Ik handhaaf volledig de leer van Kant, dat de wereld van de ervaring louter verschijnsel is en dat onze inzichten-a-priori alleen hiervoor gelden; maar ik voeg hieraan toe, dat zij juist als verschijnsel de openbaring is van datgene wat verschijnt, en met hem noem ik dit het ding op zichzelf. Dit moet daarom in de ervaringswereld zijn wezen en karakter uitdrukken, zodanig dat het daaruit kan geduid worden, en wel uit de stof of de inhoud, niet uit de loutere vorm van de ervaring. Daarom is de filosofie niets anders dan het juiste, universele begrip van de ervaring zelf, de ware uitleg van haar zin en inhoud. Deze is het metafysische, datgene wat zich in de verschijnselen kleedt en in hun vormen verhult, wat zich tot hen verhoudt als de gedachte tot haar uitdrukking in woorden. Zulk een ontcijfering van de wereld met betrekking tot hetgeen in haar verschijnt, moet het bewijs van haar waarheid aan zichzelf ontlenen door het verband dat zij legt tussen de zo uiteenlopende verschijnselen der wereld, een verband dat men zonder haar niet waarneemt. Als men een geschrift vindt, waarvan het alfabet onbekend is, probeert men de verklaring ervan zo lang, tot men een hypothese vindt omtrent de betekenis der letters, waarin zij verstaanbare woorden en samenhangende zinnen vormen. Dan echter blijft geen twijfel over aan de juistheid van de ontcijfering, omdat het niet mogelijk is, dat de overeenstemming en samenhang die deze uitleg aan alle tekens van dit geschrift geeft, puur toevallig zou zijn en dat men bij een geheel andere waarde der lettertekens in deze samenstelling ervan eveneens woorden en zinnen zou kunnen lezen. Op een dergelijke manier moet ook de ontcijfering van de wereld zich uit zichzelf volkomen legitimeren. Zij moet een gelijkmatig licht verbreiden over alle verschijnselen der wereld, en ook de meest heterogene met elkaar in overeenstemming brengen, zodat ook tussen de grootste contrasten alle tegenspraak wordt opgelost. Deze legitimatie uit zichzelf is het kenmerk van haar echtheid. Want iedere valse ontcijfering zal, als zij ook bij enkele verschijnselen past, met de overige in des te flagranter tegenspraak zijn. Zo is bijvoorbeeld het optimisme van Leibniz in tegenspraak met de klaarblijkelijke ellende van het bestaan; de leer van Spinoza, dat de wereld de enig mogelijke en volstrekt noodzakelijke substantie is, is onverenigbaar met onze verwondering over haar bestaan en wezen; de leer van Wolff, dat de mens zijn bestaan en essentie dankt aan een vreemde wil, gaat in tegen onze morele verantwoordelijkheid voor de handelingen die, in conflict met de motieven, streng noodzakelijk daaruit voortvloeien; tegen de vaak herhaalde leer van een voortschrijdende ontwikkeling der mensheid tot steeds hogere volmaaktheid, of in het algemeen van een ontstaan door middel van het wereldproces, verzet zich het inzicht-a-priori, dat tot aan ieder gegeven tijdstip reeds een oneindige tijd verlopen is, en dat bijgevolg alles, wat met de tijd ontstaan moet, er reeds zou moeten zijn. Zo zou men een hele lijst kunnen opstellen van dogmatische stellingen die met de gegeven werkelijkheid in tegenspraak zijn. Daarentegen moet ik ontkennen, dat enige stelling van mijn eigen filosofie op deze lijst een plaats zou verdienen, juist omdat zij elk doordacht zijn ten overstaan van de waargenomen werkelijkheid en geen ervan wortelt alleen in abstracte begrippen. Daar het daarbij toch een grondgedachte is, die als sleutel tot alle verschijnselen van de wereld gebruikt wordt, blijkt deze gedachte te zijn als het juiste alfabet, dat zin en betekenis verleent aan alle woorden en volzinnen. Het woord dat men als oplossing van een raadsel vindt, blijkt het juiste te zijn, doordat alle uitspraken van het raadsel erbij passen. Zo laat mijn leer overeenstemming en samenhang zien in de contrasterende chaos van de verschijnselen dezer wereld, en lost zij de talloze tegenstrijdigheden op, die deze chaos, vanuit ieder ander standpunt gezien, biedt. In zoverre komt zij dus overeen met een rekensom die klopt; hoewel geenszins in die zin, dat ze geen enkel probleem onopgelost, geen mogelijke vraag onbeantwoord zou laten. Zoiets te beweren zou een vermetele loochening zijn van de grenzen aller menselijke kennis. Welke fakkel wij ook ontsteken en welke ruimte zij ook moge verlichten, altijd zal onze horizon omgeven blijven door een diepe duisternis. Want de uiteindelijke oplossing van het raadsel dezer wereld zou noodzakelijk alleen nog maar van de dingen op zichzelf moeten spreken, niet meer van de verschijnselen. Maar juist alleen op deze laatste zijn al onze kenfuncties ingesteld: daarom moeten wij ons alles begrijpelijk maken door een naast-elkaar en na-elkaar, en door betrekkingen van oorzaak en gevolg. Maar deze kenvormen hebben alleen zin en betekenis met betrekking tot de verschijnselen. De dingen op zichzelf en hun mogelijke betrekkingen laten zich door deze vormen niet begrijpen. Daarom moet de werkelijke, positieve oplossing van het raadsel der wereld iets zijn, dat het bevattings- en denkvermogen van het menselijk verstand volledig te boven gaat, zodat wanneer een hoger soort wezen tot ons zou komen en zich de grootste moeite zou getroosten om het ons duidelijk te maken, wij van zijn verklaringen niet het minste zouden kunnen begrijpen. Zij dus die voorgeven kennis te hebben van de laatste d.z. de eerste gronden der dingen, van een oerwezen dus, iets absoluuts, of hoe men het verder wil noemen, benevens van het pro- ces, de gronden, de motieven of iets anders, tengevolge waarvan de wereld daaruit voortkomt of opwelt of omlaagvalt, of ook geproduceerd, in het bestaan geroepen, 'vrijgelaten' en eruit gezet wordt - wie voorgeven zo'n kennis te bezitten, zijn grappenmakers, het zijn windbuilen, zo geen kwakzalvers.
|