LEVENDE
GEDACHTEN
x
OSHO
x
KRISHNAMURTI
x
MAHARISHI
x
MEHER BABA
x
SAI BABA
x
VIVEKANANDA
x
BHAGAVAD GITA
x
MYSTIEK
x
NIETZSCHE
SPINOZA
FILOSOFIE OVERIGE
x
I TJING  
x
THOMAS EVANGELIE
x
OVERIGE
x
CITATEN
x
TREFWOORDEN & LINKS
x
SITEMAP
x
HOMEPAGE

 

      FILOSOFIE: LEER DER GROTE DENKERS 

  HUME: GRONDLEGGER VAN HET POSITIVISME  

Doch een grondige en volledige analyse van het substantiebegrip werd eerst door de scherpzinnige David Hume geleverd.

Zijn standpunt omschrijft hij methodisch aldus: al onze kennis is niets anders dan de som van onze bewuste ervaringen; er kan in de ziel geen idea (voorstelling) bestaan, die niet het corresponderende beeld is van een impression (indruk), stammende van een 'ding' buiten ons.

Al onze kennis ontstaat dus in ons door middel van de zintuigen, dat is de leer van het sensualisme, de leer die Hume en zijn landgenoten in 't algemeen, in tegenstelling met het rationalisme van het continent, men denke aan Descartes, Spinoza, Leibniz, kenmerkt.

Alles wat in de ziel voorhanden is, moet volgens Hume daarin gekomen zijn door de innerlijke of de uiterlijke waarneming, door ervaring in 't algemeen (empirisme).

Een 'ding' op zichzelf kunnen wij niet waarnemen, wij ontvangen slechts een impression (indruk) van zijn verschillende eigenschappen.

Wat in ons het begrip 'ding', het begrip van een blijvend 'iets', van een 'substantie', wakker roept, is niet anders dan het resultaat van een steeds zich herhalend, steeds in dezelfde waarnemingsverbindingen, ervaringsdata voorkomend 'iets, een verbeeld 'iets' dus, dat op zichzelf niet in staat is een impression in ons te doen ontstaan, en dus in werkelijkheid ook niet bestaat.

Dezelfde kritiek geldt natuurlijk voor alle mogelijke substanties, zowel voor kogitatieve (denk-) als voor extensieve (uitgebreide) substanties; kortom substanties zijn fricties, zij bestaan in werkelijkheid niet.

Ook ons 'ik', de door Descartes zogenaamde 'denkende substantie', is voor Hume niets anders dan 'een bundel voorstellingen, voortdurend veranderend en bewegend'.

Met dezelfde argumenten bewerkt en ondermijnt Hume de categorie van de causaliteit, hen andere hoofdbegrip naast de substantie.

Tussen oorzaak en gevolg bestaat geen logisch analytisch begrijpelijk verband.

Wij worden niet de 'causaliteit' gewaar, maar enkel de opeenvolging van twee feiten 'slag' en 'pijn'.

Onze waarneming, onze ervaring toont slechts het geregelde na-elkander van twee zulke feiten aan, nooit kan zij het uit-elkander, het innerlijk-wezenlijk verband tussen die twee: slag en pijn, bewijzen.

De vermeende impression van de causaliteit kan dus noch in de enkele waarneming, noch in de opeenvolging in de tijd van zulke waarnemingen steken, doch ook hier weer in de valse schijn, die ons door de voortdurend zich herhalende, tot gewoonte geworden voorstellingsarbeid, op deze wijze kan bedriegen.

Evenals bij de categorie van de substantie ken er geen sprake zijn, meent Hume, van een werkelijk voorhanden zijnd verband tussen de dingen en hun toestanden, doch enkel van een geregelde, tot gewoonte geworden verbinding tussen onze voorstellingen.

Het begrip van de causaliteit, zowel als dat van de substantie berust volgens Hume op een associatie, die ontstaat door de telkenmale terugkerende gelijktijdigheid of onmiddellijke opeenvolgingen van voorstellingen, een associatie die dus geldt voor ons denken, maar niet voor de werkelijkheid, daar zij daarin onmogelijk bestaat.

Het is geenszins zeker, dat de zon morgen opgaan zal, evenmin is het zeker, noodzakelijk, dat, wanneer ik iemand een kaakslag toedien, ook pijn zal gevoeld worden door de gelukkigen ontvanger, want een noodzakelijk verband tussen slag en pijn is hierbij niet in te zien.

Alleen de gewoonte, die mij bij het opgaan van de zon, elke dag opnieuw, leerde, geeft mij het (gewoonte-) recht een bepaald gevolg na een bepaalde oorzaak te verwachten.

Als slotsom leidde Hume uit deze revolutionerende onderzoekingen het resultaat af, dat de, door bemiddeling van deze allergewichtigste fundamentele begrippen: substantie en causaliteit, gewonnen inzichten en verklaringen van de samenhang der wereld, op geen volkomen zekeren grondslag rustten en dat de grote metafysische systemen van de zeventiende eeuw dus geenszins aanspraak konden maken op de absolute waarheid, waar zij prat op gingen, daar zij gebaseerd waren op deze twee allertwijfelachtigste grondbegrippen.

Doch alleen de slagen van deze kritiek vielen niet alleen de metafysische systemen, ook de tot dan toe als volkomen onwrikbaar beschouwde fundamenten van de natuurwetenschap, die eveneens op de twee pijler: substantie en causaliteit rustten, moesten wankelen.

Als zodanig kan men Hume inderdaad een consequent scepticus, een volslagen agnosticus zelfs, noemen.

Men dient echter tevens te bedenken, dat zijn kritiek enkel die theoretische wetenschap treft, die, bouwend op de ervaring en menend boven alle twijfel verheven te zijn, zich aanmatigde metafysische problemen te kunnen oplossen, metafysische waarheden te kunne bevestigen.

Deze zelfoverschatting van de wetenschap wilde hij treffen, door op het ongeoorloofde van haar methoden, op het betwijfelbare van haar beginselen te wijzen.

De ervaring op zichzelf liet hij volledig volledig, met volle autoriteit gelden en trok geenszins haar bruikbaarheid, haar noodzakelijkheid in twijfel, ten minste, inzoverre zij zich, zonder achterbakse gebruikmaking van metafysische principes, uitsluitend met de vaststelling van de feiten in hun onderlinge samenhang in tijd en ruimte bezighoudt.

Door het propageren van deze methode werd Hume de grondvester van het positivisme in de wijsbegeerte van de nieuwe tijd.

Hij was de eerste, die ernstig beproefde de genzen van ons menselijk verstand af te bakenen en hij en hij beperkte dit weten tot de kennis van feiten en samenhangen en wees beginselvast elke poging tot verklaren af, die achter de feiten naar metafysische principes en samenhangen zocht; en alleen het zintuiglijk waarneembare was werkelijk voor hem.

De enige zuiver rationele kennis, (kennis niet stammend uit de ervaring), die hij laat gelden, omdat zij inderdaad vermag af te zien van alle ervaring en van de getuigenis der zinnen in 't bijzonder, is de wiskunde, inzoverre daarin enkel de immanente betrekkingen der kwantiteiten tussen voorstellingen (getallen enz.) worden onderzocht en alle beweringen over metafysische realiteiten daarbij vanzelf achterwege blijven.