LEVENDE
GEDACHTEN
x
OSHO
x
KRISHNAMURTI
x
MAHARISHI
x
MEHER BABA
x
SAI BABA
x
VIVEKANANDA
x
BHAGAVAD GITA
x
MYSTIEK
x
NIETZSCHE
SPINOZA
FILOSOFIE OVERIGE
x
I TJING  
x
THOMAS EVANGELIE
x
OVERIGE
x
CITATEN
x
TREFWOORDEN & LINKS
x
SITEMAP
x
HOMEPAGE

 

      FILOSOFIE: HET ABSOLUTE 

  IMM. KANT: IS METAFYSIEK MOGELIJK ALS WETENSCHAP ?  (1787)  

1.Hoe is kennis a priori van de dingen mogelijk?

Voor de metafysiek, een geheel op zichzelf staande speculatieve kennis van de rede, die volledig uitgaat boven hetgeen de ervaring ons leert, en wel uitsluitend door middel van begrippen (dus niet zoals de wiskunde door toepassing hiervan op het aanschouwelijk gegevene), waarbij de rede dus bij zichzelf in de leer moet gaan, is tot nog toe het lot niet zo gunstig geweest dat zij de zekere weg van een wetenschap kon inslaan; ofschoon zij ouder is dan alle overige wetenschappen en zou voortbestaan ook al zouden zij alle in de afgrond van een alles verdelgende barbaarsheid volledig verzinken.

Want in de metafysiek blijft de rede voortdurend steken, zelfs wanneer zij (zoals zij zich aanmatigt) de gewoonste ervaringswetten a priori wil inzien.

In de metafysiek moet men ontelbare keren op zijn weg terugkomen, omdat men tot de ontdekking komt dat hij niet daarheen voert waar men naar toe wil.

En wat de eenstemmigheid in de beweringen van haar aanhangers betreft: zij is daarvan nog zo ver verwijderd, dat zij eerder een kampplaats is die in de meest eigenlijke zin ertoe bestemd schijnt om in schijngevechten er zijn krachten te oefenen, waarop nog nooit een strijder zich ook maar van de kleinste plaats heeft weten meester te maken en op zijn zege een duurzaam bezit heeft kunnen vestigen.

Het lijdt dus geen twijfel, dat haar manier van werken tot nu toe alleen maar een rondtasten en, wat het ergste is, een rondtasten tussen louter begrippen is geweest.

Waar ligt het nu aan, dat men hier nog geen zekere weg van de wetenschap heeft kunnen vinden?

Is die misschien onmogelijk?

Hoe komt het dan dat de natuur onze rede bezocht heeft met het rusteloos streven om deze weg als een van haar belangrijkste aangelegenheden na te speuren?

Meer nog: hoe weinig reden hebben we om vertrouwen te stellen in onze rede, als ze op een van de belangrijkste punten onze weetgierigheid niet slechts teleurstelt, maar met voorspiegelingen paait en tenslotte bedriegt!

Of heeft men de weg van de metafysiek tot nu toe alleen maar gemist?

Van welke aanwijzingen kunnen we gebruik maken om bij een hernieuwd onderzoek te hopen, dat wij gelukkiger zullen zijn dan anderen vóór ons geweest zijn ?

Ik zou denken dat de voorbeelden van de wiskunde en de natuurwetenschap, die door een opeens tot stand gebrachte revolutie geworden zijn tot wat ze nu zijn, merkwaardig genoeg zijn om na te denken over het wezenlijke van de verandering in denkwijze die hen zozeer tot voordeel heeft gestrekt, en in de mate waarin hun analogie met de metafysiek als redekennis dat toestaat, hen hierin minstens bij wijze van werkhypothese na te volgen.

Tot nu toe nam men aan, dat al onze kennis zich naar de voorwerpen moet richten; maar alle pogingen om hierover a priori door begrippen iets vast te stellen, liepen bij deze veronderstelling op niets uit.

Daarom probere men eens, of we in de vraagstukken van de metafysiek niet verder komen, als we aannemen, dat de voorwerpen zich naar onze kennis moeten richten; wat al beter rijmt met de gewenste mogelijkheid van een kennis a priori ervan, die van voorwerpen iets moet vaststellen, vóórdat ze ons gegeven zijn.

Het is hiermee juist zo gesteld als met de eerste gedachten van Copernicus, die met de verklaring van de bewegingen van de hemel niet vooruitkwam, wanneer hij aannam dat het gehele sterrenleger draaide om de toeschouwer.

Daarom probeerde hij of het niet beter zou gaan, wanneer hij de toeschouwer liet draaien en daarentegen de sterren in rust liet.

In de metafysiek kan men nu een dergelijke poging ondernemen met betrekking tot de waarneming van de voorwerpen.

Wanneer de waarneming zich naar de aard van de voorwerpen moet richten, dan zie ik niet in, hoe men a priori iets daarvan kan weten.

Richt het voorwerp zich echter (als object van de zintuigen) naar de aard van ons waarnemingsvermogen, dan kan ik me deze mogelijkheid zeer goed voorstellen.

Omdat ik echter bij deze waarnemingen, als ze tot 'kennis' over moeten gaan, niet kan blijven stilstaan, maar ze als voorstellingen op iets anders als voorwerp moet betrekken en dit voorwerp door hen moet bepalen, kan ik ofwel aannemen, dat de begrippen waarmee ik deze bepaling tot stand breng, zich ook naar het voorwerp richten, maar dan verkeer ik weer in dezelfde verlegenheid door de kwestie hoe ik hiervan a priori iets kan weten.

Of ik neem aan dat de voorwerpen of, wat hetzelfde is, de ervaring, waarin zij alleen (als gegeven voorwerpen) gekend worden, zich richt naar deze begrippen; dan zie ik onmiddellijk een gemakkelijker uitweg, omdat de ervaring zelf een wijze van kennen is die verstand veronderstelt, waarvan ik de regel in mijzelf, nog vóórdat mij voorwerpen geboden worden, dus a priori aanwezig moet veronderstellen, en die in begrippen a priori uitgedrukt wordt, zodanig dat alle voorwerpen uit de ervaring zich naar deze begrippen noodzakelijk moeten richten en daarmee moeten overeenkomen.

Wat voorwerpen betreft, die alleen door de rede en wel noodzakelijk gedacht worden, maar (tenminste zoals de rede ze denkt) in het geheel niet in de ervaring kunnen gegeven worden, zullen de pogingen om ze te denken (want gedacht moeten ze toch kunnen worden) later een prachtige toetssteen bieden van wat we als de veranderde methode van denken aannemen, namelijk dat we van de dingen slechts datgene a priori kennen wat we er zelf in leggen.

Deze proef slaagt naar wens en belooft de metafysiek in haar eerste deel de zekere weg van een wetenschap, omdat zij zich daar namelijk bezighoudt met begrippen a priori, waarvan de corresponderende voorwerpen in de ervaring, aangepast aan die begrippen, gegeven kunnen worden.

Want na deze verandering van denkwijze kan men de mogelijkheid van een kennis a priori zeer goed verklaren en kan men, wat meer is, de wetten die a priori aan de natuur als het totaal van de voorwerpen der ervaring ten grond liggen, van voldoende bewijzen voorzien; wat beide volgens de tot nu toe gevolgde werkwijze onmogelijk was.

Maar het resultaat van deze in het eerste deel van de metafysiek gemaakte deductie van ons vermogen om a priori te kennen doet vreemd aan en is naar het zich laat aanzien voor de algemene doelstelling ervan, waarmee het tweede gedeelte zich bezighoudt, zeer nadelig.

We kunnen met dit vermogen namelijk nooit over de grenzen van de mogelijke ervaring heenkomen, wat toch juist het meest wezenlijke doel is van deze wetenschap.

Maar hierin schuilt juist het experiment van een tegenproef, waardoor we de waarheid controleren van het resultaat van die eerste waardering onzer redekennis a priori, nl. dat deze kennis zich slechts uitstrekt tot de verschijnselen, maar de zaak op-zich-zelf laat voor wat ze is: voor-zich weliswaar werkelijk, maar voor ons onbekend.

Want wat ons noodzakelijk boven de grenzen van de ervaring en van alle verschijnselen doet uitgaan, is het onvoorwaardelijke, dat de rede aan het voorwaardelijke in de dingen op-zich-zelf noodzakelijk en met het volste recht wil toegevoegd zien, zodat de reeks van voorwaarden daardoor volledig wordt.

Als nu blijkt, dat het onvoorwaardelijke volstrekt niet zonder tegen spraak te denken is, wanneer men aanneemt dat onze ervaringskennis zich richt naar de voorwerpen als dingen op-zich-zelf; en als daarentegen blijkt dat de tegenspraak wegvalt, wanneer men aanneemt, dat onze voorstelling van de dingen zoals deze ons gegeven worden, zich niet richt naar hen als dingen op-zich-zelf, maar dat deze voorwerpen zich als verschijnselen richten naar onze manier van voorstellen; en als tenslotte blijkt dat het onvoorwaardelijke bijgevolg niet gezocht moet worden in de dingen voorzover wij ze kennen (ze ons gegeven worden), maar wel in de dingen voorzover wij ze niet kennen, d.i. als zaken op-zich-zelf: dan blijkt datgene wat we in het begin slechts als hypothese aannamen, gegrond te zijn.

Nu we aan de speculatieve rede iedere vooruitgang op het terrein van het bovenzinnelijke ontzegd hebben, kunnen we altijd nog proberen, of er in haar praktische kennis geen gegevens te vinden zijn om dat transcendente redebegrip van het onvoorwaardelijke nader te bepalen en op die manier naar de wens van de metafysiek boven de grenzen van alle mogelijke ervaring uit te stijgen met onze, zij het slechts in praktisch opzicht mogelijke, kennis a priori.

Bij een dergelijk ondernemen heeft de speculatieve rede voor zo'n uitbreiding toch altijd tenminste plaats gemaakt, ook al moest zij haar onbezet laten.

Het staat ons dus nog vrij, ja we zijn er zelfs door haar toe uitgedaagd, om met praktische gegevens van de rede deze plaats zo mogelijk aan te vullen...

2.Onderscheid tussen analytische en synthetische oordelen

In alle oordelen waarin de verhouding van een subject tot een predikaat wordt gedacht, (ik ga nu slechts de bevestigende oordelen na, want daarna is de toepassing op de ontkennende gemakkelijk), is deze verhouding op tweeërlei wijze mogelijk.

In het ene geval behoort het predikaat B tot het subject A als iets dat in dit begrip A (op verborgen wijze) besloten ligt, in het andere ligt B geheel buiten het begrip A, ook al is het hiermee verbonden.

In het eerste geval noem ik het oordeel analytisch, in het andere synthetisch.

Analytische oordelen (de bevestigende) zijn dus de oordelen waarin de verbinding van het predikaat met het subject als een identiteit gedacht wordt, terwijl de oordelen waarin deze verbinding zonder identiteit gedacht wordt, synthetisch moeten heten.

De eerste kan men ook verklarende oordelen, de laatste verruimende oordelen noemen.

De eerste voegen door het predikaat immers niets toe aan het subjectbegrip, maar laten dit door een analyse slechts uiteenvallen in zijn deelbegrippen, die daarin reeds (zij het vaag) gedacht waren; de laatste oordelen daarentegen voegen aan het subjectbegrip een predikaat toe dat daarin helemaal niet vervat lag en dat door geen ontleding uit het subjectbegrip te voorschijn gehaald had kunnen worden.

Als ik bijvoorbeeld zeg: 'alle lichamen zijn uitgebreid', dan is dit een analytisch oordeel.

Want ik hoef het begrip dat ik met het lichaam verbind, niet te buiten te gaan om te vinden dat de uitgebreidheid daarmee samenhangt; ik behoef dit begrip slechts te ontleden, dwz. me bewust te worden van het vele dat ik er steeds in denk, om dit predikaat erin aan te treffen; het is dus een analytisch oordeel.

Wanneer ik daarentegen zeg: 'alle lichamen zijn zwaar', dan is het predikaat iets geheel anders dan wat ik in het loutere begrip van een lichaam zonder meer denk.

De toevoeging van een dergelijk predikaat vormt dus een synthetisch oordeel.

Ervaringsoordelen als zodanig zijn zonder uitzondering synthetisch.

Het zou immers ongerijmd zijn een analytisch oordeel te baseren op ervaring, omdat ik voor de vorming van dat oordeel volstrekt niet buiten mijn begrip hoef te gaan, en ik dus het getuigenis van de ervaring daarvoor niet nodig heb.

Dat een lichaam uitgebreid is, is een stelling die a priori vaststaat, en geen ervaringsoordeel.

Want voordat ik me tot de ervaring wend, zijn reeds alle voorwaarden om 'n oordeel te vormen aanwezig in het begrip waaruit ik volgens de wet van tegenspraak het predikaat slechts hoef te voorschijn te halen, me tevens bewust wordend van de noodzakelijkheid van het oordeel, welke noodzakelijkheid de ervaring me niet eens  zou leren.

Daarentegen, hoewel ik in het begrip van een lichaam in het algemeen het predikaat zwaar - te helemaal niet insluit, is het toch zo dat dit begrip op een voorwerp van de ervaring duidt door hiervan een gedeelte aan te geven, waaraan ik dus nog andere delen van dezelfde ervaring, als bij het eerste behorend, kan toevoegen.

Ik kan het begrip 'lichaam' van tevoren analytisch kennen door de kenmerken van uitgebreidheid, ondoordringbaarheid, gestalte enz., die alle in dit begrip gedacht worden.

Nu breid ik mijn kennis echter uit en, terwijl ik terugzie op de ervaring waaraan ik dit begrip van het lichaam ontleend heb, ontdek ik dat met de bovengenoemde kenmerken ook de zwaarte steeds verbonden is; zo voeg ik deze dus als predikaat synthetisch aan dat begrip toe.

Het is dus de ervaring, waarop de mogelijkheid van de synthese van het predikaat 'zwaar' met het begrip 'lichaam' steunt, omdat beide begrippen, ook al ligt het ene niet in het andere vervat, toch - zij het op contingente wijze - als delen van een geheel, nl. de ervaring, die zelf een synthetische verbinding is van waarnemingsgegevens, bij elkaar behoren.

Maar bij synthetische oordelen a priori ontbreekt dit hulpmiddel geheel en al.

Als ik buiten het begrip A moet gaan om te weten dat een ander begrip B ermee verbonden is: waarop steun ik dan en waardoor wordt die synthese mogelijk?

Hier heb ik toch immers niet het voordeel dat ik een steunpunt kan zoeken op het terrein van de ervaring.

Nemen we bijvoorbeeld de zin: 'Alles wat gebeurt, heeft zijn oorzaak'.

In het begrip van iets dat gebeurt, denk ik weliswaar aan een bestaan, waaraan een tijd voorafgaat enz., en daaruit zijn analytische oordelen af te leiden.

Maar het begrip 'oorzaak' ligt geheel buiten dat begrip en wijst op iets dat verschilt van datgene wat gebeurt, ligt dus volstrekt niet in deze laatste voorstelling mede besloten.

Hoe kom ik er dan toe om van al wat gebeurt, iets te zeggen dat daarvan totaal verschilt, en om het begrip 'oorzaak', hoewel niet erin opgesloten, toch te zien als daartoe, en nog wel noodzakelijk, behorend?

Wat is hier de onbekende X, waarop het verstand steunt, wanneer het buiten het begrip van A een hieraan vreemd predikaat B meent te vinden, dat niettemin volgens het verstand met het begrip van A verbonden is?

Ervaring kan de onbekende X niet zijn, omdat het aangevoerde principe niet alleen met grotere algemeenheid dan de ervaring deze bieden kan, maar ook met de uitdrukking van noodzakelijkheid, bijgevolg volkomen a priori en op grond van loutere begrippen deze tweede voorstelling aan de eerste toevoegt.

Op dergelijke synthetische, d.z. verruimende grondstellingen berust nu het gehele einddoel van onze speculatieve kennis a priori.

Want de analytische zijn weliswaar hoogst belangrijk, en noodzakelijk, doch alleen om tot zulk een duidelijkheid van begrippen te komen als voor een zekere en uitgebreide synthese, die een waarlijk nieuwe verworvenheid betekent, vereist IS...

Ook al beschouwt men de metafysiek slechts als een tot nu toe vergeefs beproefde, maar voor de natuur van de menselijke rede niettemin onontbeerlijke wetenschap, zij moet synthetische inzichten a priori bevatten.

Het is er de metafysiek stellig niet om te doen, om begrippen die wij ons a priori van de dingen vormen, louter en alleen te ontleden en zodoende analytisch te verklaren, maar we willen onze kennis a priori uitbreiden, waartoe we ons moeten bedienen van grondstellingen die boven het gegeven begrip uitgaan en hieraan iets toevoegen wat er niet in besloten lag; en door middel van synthetische oordelen a priori willen we wel zó ver boven het gegeven begrip uitgaan, dat de ervaring zelf ons niet zo ver kan volgen, zoals in de zin: 'De wereld moet een eerste begin hebben', e.d..

Aldus bestaat metafysiek, tenminste wat haar doel betreft, uit louter synthetische stellingen a priori.

3.Algemene taak van de a-priorische rede

Men wint reeds zeer veel, als men een groot aantal nasporingen kan samenvatten onder de formule van één enkele opgave.

Want daardoor verlicht men niet alleen zijn eigen werk, doordat men het voor zichzelf nauwkeurig omschrijft; maar ook voor ieder ander die het wil onderzoeken, verlicht men het oordeel of wij al dan niet aan onze opzet hebben voldaan.

De eigenlijke opgave nu voor de a-priorische rede ligt besloten in de vraag: Hoe zijn synthetische oordelen a priori mogelijk?

Dat de metafysiek tot nu toe in zo'n wankele toestand van onzekerheid en tegenstrijdigheden is gebleven, is enkel en alleen toe te schrijven aan het feit dat men deze opgave en misschien zelfs het onderscheid tussen analytische en synthetische oordelen niet eerder onderkend heeft.

Met de volbrenging van deze taak of met het overtuigend bewijs dat de mogelijkheid (van synthetische kennis a priori), welke zij verklaard wil zien, inderdaad helemaal niet aanwezig is, staat of valt de metafysiek.

David Hume, die onder alle filosofen deze taak nog het meest nabij kwam, maar zich bij lange na niet haar voldoende precies en in haar algemeenheid voorstelde, bleef alleen staan bij de synthetische stelling van het verband tussen het gevolg en zijn oorzaken (principium causaitatis), en meende aan te tonen, dat een dergelijke stelling a priori volkomen onmogelijk was.

Volgens zijn conclusies zou alles wat wij metafysiek noemen, louter neerkomen op de illusie van een vermeend rede inzicht in zaken die in feite slechts ontleend zijn aan de ervaring, en die door hun vertrouwdheid de schijn van een noodzakelijkheid hebben gekregen.

Op een dergelijke bewering, die het einde betekent van alle a-priorische filosofie, zou hij nooit gekomen zijn, als hij ons probleem in zijn algemeenheid had voor ogen gehad, omdat hij dan zou hebben ingezien dat er volgens zijn redenering ook geen a-priorische wiskunde mogelijk was, aangezien deze ongetwijfeld synthetische stellingen a priori bevat.

Voor deze bewering zou zijn gezond verstand hem dan wel behoed hebben.

In de volbrenging van de bovengenoemde taak ligt tevens de mogelijkheid besloten, om gebruik te maken van de a-priorische rede bij de fundering en uitwerking van alle wetenschappen die een theoretische kennis a priori van voorwerpen bevatten, dwz. is tevens het antwoord gegeven op de vragen:

Hoe is a-priorische wiskunde mogelijk?

Hoe is a-priorische natuurwetenschap mogelijk?

Ten aanzien van deze wetenschappen kan men, daar ze werkelijk gegeven zijn, zich gevoeglijk afvragen: hoe ze mogelijk zijn, want dat ze mogelijk moeten zijn, wordt ons door hun feitelijk bestaan bewezen.

Wat echter de metafysiek betreft, moet haar geringe vooruitgang tot op heden, alsmede het feit dat men van geen enkele aangediende metafysiek kan zeggen, dat zij wat haar wezenlijk doel betreft in feite bestaat, een ieder met reden doen twijfelen aan haar mogelijkheid.

Nu is deze soort kennis in zekere zin toch ook als gegeven te beschouwen, en is metafysiek, zij het niet als wetenschap, toch als een natuurlijke aanleg (metaphysica naturalis) aanwezig.

Want de menselijke rede gaat onstuitbaar voort, zonder dat louter ijdelheid van veelweterij haar daartoe aanzet, maar gedreven door eigen behoefte, tot het stellen van vragen die niet door enig ervaringsgebruik van de rede en door de hieraan ontleende principen zijn te beantwoorden.

Zo heeft werkelijk bij alle mensen, zodra de rede zich bij hen tot speculatieve beschouwing verruimt, te allen tijde een metafysiek bestaan en zal deze bij hen ook altijd blijven bestaan.

En nu geldt ook hiervoor de vraag: Hoe is metafysiek als natuurtendens mogelijk?

Dwz. hoe komen de vragen, die de a-priorische rede zichzelf stelt en die zij, zo goed zij kan, door eigen behoefte gedreven zoekt te beantwoorden, voort uit de natuur van de algemene, menselijke rede?

Aangezien men echter bij alle tot nu toe ondernomen pogingen om een antwoord te geven op deze natuurlijke vragen, bijv. of de wereld een begin heeft dan wel van eeuwigheid bestaat, enz., steeds op onvermijdelijke tegenspraken gestoten is, kan men het bij de louter natuurlijke neiging tot metafysiek niet laten, dwz. bij het vermogen zelf tot redekennis a priori, waaruit wel altijd een of andere metafysiek (welke dan ook) ontspringt; integendeel, het moet mogelijk zijn om ten aanzien van deze neiging tot zekerheid te komen: zij het aangaande ons kennen zij het aangaande ons niet-kennen van de dingen, d.i. aangaande het oordeel over de dingen waarnaar zij vraagt, of aangaande het vermogen en onvermogen van de rede om over deze dingen te oordelen; het moet dus mogelijk zijn om ofwel onze a-priorische rede op betrouwbare gronden uit te breiden, ofwel haar aan duidelijke en vaste grenzen te binden.

Deze laatste vraag, die uit de bovengenoemde algemene opgave voortvloeit, zou met recht kunnen luiden: Hoe is metafysiek als wetenschap mogelijk?

De kritiek van de rede leidt dus tenslotte noodzakelijk tot wetenschap; het dogmatische gebruik van de rede zonder kritiek daarentegen voert tot ongegronde beweringen, waar men even schijnbaar gegronde beweringen tegenover kan stellen, en dus tot scepticisme.

Deze wetenschap kan ook niet van een grote, afschrikwekkende breedvoerigheid zijn, omdat de rede hier te maken heeft niet met objecten van de rede, die van een oneindige verscheidenheid zijn, doch alleen met zichzelf, met problemen die geheel uit haar eigen schoot ontspringen en die haar niet zijn gesteld door de natuur van de dingen, welke van haar verschillen, maar door haar eigen natuur.

Het moet immers voor de rede gemakkelijk worden om, als zij eerst haar eigen vermogen ten aanzien van de voorwerpen die zich in de ervaring aan haar kunnen voordoen, volledig heeft leren kennen, ook de omvang en de grenzen van haar gebruik buiten alle grenzen van de ervaring, volledig en met zekerheid vast te stellen.

Men kan en moet derhalve alle tot nog toe ondernomen pogingen om op dogmatische wijze een metafysiek tot stand te brengen, als niet ondernomen beschouwen.

Want wat in de ene of andere metafysiek analytisch is, dwz. loutere ontleding van de begrippen die a priori in onze rede liggen, is nog allerminst het doel, doch slechts een voorbereiding tot de eigenlijke metafysiek, die namelijk bestaat uit de synthetische uitbreiding van de a-priorische kennis.

Hiervoor deugt de analyse niet, omdat ze alleen maar laat zien wat deze begrippen inhouden, maar niet hoe we a priori tot zulke begrippen kommen, om daarna ook hun geldig gebruik te kunnen bepalen ten aanzien van de voorwerpen van welke kennis ook.

Er is trouwens maar weinig zelfverloochening voor nodig om al die aanspraken op te geven, omdat de onmiskenbare en bij een dogmatische methode ook onvermijdelijke innerlijke tegenspraken van de rede elke tot nu voorkomende metafysiek al sedert lang haar aanzien hebben doen verliezen.

Er zal meer standvastigheid voor nodig zijn om zich niet door moeilijkheden van binnen noch door tegenstand van buiten te laten weerhouden, om een wetenschap die voor de menselijke rede onontbeerlijk is en waarvan men wel iedere uitgeschoten tronk kan afkappen, maar niet de wortel uitroeien, door een andere behandeling, tegengesteld aan de tot nu toe aangewende, eindelijk eens te brengen tot een voorspoedige en vruchtbare wasdom.