|
![]() KANT: HOE IS ZEKERE KENNIS MOGELIJK ? Geheel in de zin van het rationalisme stond Kant op het standpunt, dat er elementen in de kennis, in het denkende bewustzijn voorhanden moeten wezen, die onafhankelijk van de ervaring, toch voor alle ervaring gelden: Dat al onze kennis met ervaring begint, daaraan is geen twijfel mogelijk; want waardoor anders zou het kennisvermogen tot het uitoefenen van zijn functie kunnen opgewekt worden, indien het niet geschiedde door voorwerpen, die onze zintuigen prikkelen en ten dele zelf voorstellingen bewerken, ten dele de bedrijvigheid van ons verstand in beweging brengen, deze te vergelijken, hen te verbinden of te scheiden, en zo de ruwe stof van de zintuiglijke indrukken tot een zuivere kennis van de voorwerpen te verwerken, die ervaring heet? Ten opzichte van de tijd is in ons geen kennis voor de ervaring voorhanden en met deze neemt alle kennis een aanvang. Hoewel ook al onze kennis met de ervaring begint, zo ontspringt zij daarom nog niet in haar geheel uit de ervaring. Want het zou wel kunnen zijn, dat onze ervaring zelf iets samengestelds ware, uit wat wij door indrukken ontvangen, en: wat ons eigen kennisvermogen (door de zintuiglijke indrukken daartoe bewogen), uit zichzelf daar-aan toevoegt, welke toevoeging wij van gene grondstof niet eerder onderscheiden, dan vooraleer een lange oefening ons daarop opmerkzaam en tot afzondering bekwaam heeft gemaakt. Het is dus een vraag, die nader onderzocht hoeft te worden en niet zo gemakkelijk af te hamdelen is: of er zulke kennis, onafhankelijk van de ervaring en zelfs van alle indrukken der zinnen, werkelijk bestaat. Men noemt zulke kennis a priori en onderscheidt haar van de empirische, die hare bronnen a posteriori, namelijk in de ervaring, heeft.
De genetische-psychologische verklaringwijze van de Aufklärung, die zich met voorliefde met zulke vraagstukken bezig hield, heeft bij Kant voor goed uitgediend. Voor hem was het er om te doen, deze a-priorische elementen in de kennis (en tevens in het zedelijk bewustzijn, zoals wij naderhand zullen zien) op te sporen, te analyseren uit hun verband met het empirisch weten; vast te stellen aldus, op welke grondslagen de zekerheid van de kennis en van de moraal berust. Deze methode, die naar de apriorich-zekere bestanddelen van de kennis vraagt, die vraagt waarom en hoe de zekerheid van de kennis mogelijk is, werd door Kant de kritische of de transcendentale genoemd. Zijn wijsbegeerte bekommert zich niet langer om het transcendente, d.i. het buiten elke ervaringsmogelijkheid gelegene, zoals de dogmatische metafysica van Descartes, Leibniz en Spinoza deed; zij wil integendeel het systeem zijn van het transcendentale, d.i. zij wil het geheel zijn van de kennis der a-priorische elementen, die de ervaring helpen constitueren, d.w.z. de algemene geldigheid, de wetenschappelijkheid van de ervaring, van de kennis waarborgen.
Dat zij mogelijk zijn bevestigt ons, zo oordeelt Kant, de feitelijkheid van de wis- en de natuurkunde, die ons volstrekt zekere , van alle verdere ervaring onafhankelijke kennis leveren. De vraag: hoe zijn synthetische oordelen a priori mogelijk?, wil dus met andere woorden zeggen: door welke functies van de menselijke geest, van het verstand, is het ons mogelijk algemeen geldende kennis over de werkelijkheid, die toch een volledig afgescheiden zelfstandige grootheid buiten ons is, te verwerven? Met de stelling van deze vraag heeft Kant zijn standpunt zuiver en beslist en van het metafysische dogmatisme, dat systemen bouwde zonder kritisch te vragen en van het sensualistische empirisme, dat uit louter twijfelzucht, gemakzucht niet eens bouwen dorst, afgetekend. Hij houdt zich aan de ervaring, maar leidt niet alle kennis uit de ervaring af, want a-priorische beginselen, d.i. beginselen, die onafhankelijk van alle ervaring gelden, waarborgen de zekerheid van onze kennis over de ervaarbare werkelijkheid. Deze beginselen moeten dus in ons kennis voorhanden zij, zij maken deel uit van de kennis.
Hij vraagt alleen en zoekt uitsluitend naar die elementen in het geheel van de kennis, die er aanspraak op maken, in het geestesleven van de mens boven alle toevalligheid en subjectiviteit verheven te zijn, dus voor alles te gelden. Doordat zijn kenniskritiek aldus aanzet bij de reeds vorm gevonden hebbende fakta van kennis, (zoals deze zich in de wetenschappen en tevens in de algemeen aanvaarde ethische waardebepalingen hebben geconstitueerd), richt zich zijn wijsgerig onderzoek hoofdzakelijk op die geestesvermogens, verstandfuncties, die deze wetenschappen in hun zekerheid hebben tot stand gebracht en hun algemene geldigheid hebben mogelijk gemaakt, (zijn kenniskritiek is dus, daar zij alle gebieden van het geestelijk leven en scheppen binnen haar bereik trekt, tevens cultuurkritiek), die functies dus, die alhoewel noodzakelijk voorhanden in elk subject, (anders ware hun resultaat niet algemeen geldend) en dus wezenlijk subjectieve, toch noodwendig gelden en dus tegelijk objectieve zijn.
Dat er intussen zulk algemeen geldige kennis bestaat, kan volgens Kant geen ogenblik worden betwijfeld: hij hield zich ten bewijze daarvan aan de fakta van de mathesis en van de mathematische natuurwetenschap vast als aan de klassieke voorbeelden van kennis, die de trap van volstrekte zekerheid had weten te beklimmen. Hoe deze zekerheid, deze objectiviteit tot stand kon komen, was de kernvraag van Kant's wijsbegeerte. Het grote probleem daarin is duidelijk zichtbaar: er zijn volstrekt-zekere wetenschappen en deze wetenschappen gelden, zijn volstrekt algemeen toepasselijk op de dingen en de verschijnselen van de buitenwereld; doch deze zekerheid is in grond slechtst een zekerheid van het subject, (dat deze wetenschappen in de loop der tijden langzaam aan heeft opgebouwd) en toch geldt deze subjectiviteit voor alle objecten van de buitenwereld!
Want Kant beperkt zich niet tot het vraagstuk van de zekerheid van de exacte wetenschap; achtereenvolgens heeft hij zijn kritische, zijn transcendentale methode op alle gebieden van de menselijke cultuur toegepast: op de moraal en op het recht, op de kunst en op de religie. En overal vond hij, dat de objectiviteit, de aanspraak op algemeen-noodwendige geldigheid op het voorhanden-zijn van apriorische beginselen berust, die buiten alle ervaring om gewonnen, dus ook nooit, door geen enkele ervaring van de toekomst kunnen worden weerlegd, dus noodzakelijk algemeen geldig zijn. Op het gebied van de waarneming, van de werkelijkheidservaring vindt hij deze apriorische beginselen in de wetenschappelijke theorie, op het gebied van het willen ontdekt hij hen in de maximen van het zedelijk handelen, op het gebied van de mens smaak, van het gevoel, in de overeenstemming in de esthetische oordelen over de natuur en de producten van de kunst.
|