|
FILOSOFIE: LEER DER GROTE DENKERS KANT: RUIMTE EN TIJD Dat de wetten van de wiskunde ook wetten kunnen zijn voor de werkelijkheid, met andere woorden: dat de uitkomsten van de wiskunde bruikbaar zijn voor het begrijpen van de natuur, komt daardoor, zo oordeelt Kant, dat de vormen, d.w.z. van de aanschouwing, waarop de wiskunde zich opbouwt, met name: ruimte en tijd, ook de vormen, d.w.z. de a-priorische vooropstellingen zijn van alles, wat ons in de ervaring kan gegeven worden. Ruimte en tijd zijn dus de constituerende beginselen van alle ervaring; ruimte en tijd maken ervaring eerst mogelijk. Want geen naast of na elkander in waarnemingen en verschijnselen is begrijpelijk, zonder dat de voorwerpen beschouwd worden in hun verband en met een algemene, alles omvattende ruimte en met een algemenen, alles omvattende tijd. Alles wat geschiedt, alles wat ervaarbaar is, geschiedt in de tijd; alles wat bestaat, wat ervaarbaar is, heeft zijn plaats in de ruimte. Met deze opvatting van ruimte en tijd als vormen van de zuivere (d.i. niet empirische, dus a-priorische) aanschouwing, wordt het probleem van de werkelijkheid (het probleem van de alle wijsbegeerte) door Kant in een geheel nieuwe belichting bekeken. Voor hem staan thans het denkende ik en de buitenwereld niet langer als twee absoluut gescheiden sferen tegenover elkaar. Wat wij 'werkelijkheid' noemen is in de grond niet anders dan een vorm van onze eigen innerlijkheid, een vorm van onze eigen (a-priorische) aanschouwing. Deze tamelijk gewaagd, doch bij Kant zeer stevig gefundeerde stelling, dient men voorlopig aldus te begrijpen: onze kennis van voorwerpen komt tot stand door de verbinding van indrukken; deze worden door ons gerecipieerd in de vormen van de a-priorische aanschouwing, d.w.z. in hun ruimtelijk en hun tijdelijk verband. Doch opdat deze indrukken tot kennis, tot werkelijke ervaring zouden kunnen worden, is nodig, dat wij hen in de vorm van een bepaalde opeenvolging in de tijd en een bepaalde samenhang in de ruimte beschouwen en deze verbindingen, saamhorigheden, in de vorm van een bepaalde opeenvolging in de tijd en een bepaalde samenhang in de ruimte beschouwen en deze verbindingen, saamhorigheden, in de vorm van een oordeel uitdrukken. Ik kan de indrukken rood, groen en welriekend gewaarworden. Doch niet eer zijn deze indrukken tot kennis gevormd, dat ik hen in hun verbinding, hun samenhang, samenvat in het oordeel:: dit is en roos; of: deze roos is rood; of: deze roos is welriekend etc. Eerst door deze begripsmatige synthese van al het waargenomene tot een oordeel, wordt de ervaringskennis geconstitueerd. Aan de receptiviteit (=ontvankelijkheid voor indrukken) van de aanschouwingsvormen (ruimte en tijd) moet zich de activiteit van het verstandelijk, synthetiserend oordelen paren: eerst uit de samenwerking van aanschouwing en verstand werkelijke ervaring, waarachtige kennis, die optreden kan men de aanspraak: te gelden voor iedereen. Indien wij de receptiviteit van ons gemoed (onze geest) indrukken te ontvangen, (inzoverre het op een of andere wijze be-indrukt wordt) zinnelijkheid noemen: zo is daarentegen het vermogen zelf voorstellingen te produceren, of de spontaniteit van de kennis, het verstand. Onze natuur brengt het zo met zich, dat de aanschouwing nooit anders dan zinnelijke zijn kan. Daarentegen is het vermogen, het voorwerp van de zintuiglijke waarneming te denken, het verstand. Aan geen van beide eigenschappen is de voorkeur te geven. Zonder zinnelijkheid zou geen voorwerp ooit voor ons verschijnen en zonder verstand geen voorwerp kunnen gedacht worden. Gedachten zonder inhoud zijn leeg, aanschouwingen zonder begrippen zijn blind. Daarom is het juist zo noodzakelijk, zijn begrippen zintuiglijk te maken (d.w.z. hen aan voorwerp in de aanschouwing duidelijk te maken) en zijn aanschouwingen zich begrijpelijk te maken (d.w.z. hen onder begrippen te brengen). Beide vermogens kunne hun functies niet verwisselen. Het verstand kan niets aanschouwen en de zinnen kunnen niets denken. Enkel daaruit, dat zij zich verenigen, kan kennis ontspringen. Want niet alleen de vormen van de aanschouwing (ruimte en tijd) zijn vaststaande grootheden, geldend voor iedereen, ook de vormen van het verstand, de zogenaamde categorieën zijn noodzakelijke, de ervaring constituerende, opbouwende principes. Uit de vormen van de a-priorische aanschouwing: ruimte en tijd en deze categorieën is alle waarachtige kennis in wezen opgebouwd. Zij vormen het stramien, waarop de ervaring uit indrukken, waarnemingen, gewaarwordingen het kleurige beeld van de werkelijkheid borduurt.
|