|
FILOSOFIE: LEER DER GROTE DENKERS LEIBNIZ: DE MONADENLEER De afkeer van het pantheïstische universalisme, van de leer van de ene oneindige Substantie, zoals Spinoza die had opgevat, leidt Leibniz tot de aanvaarding van de volle realiteit der enkele, eindige substanties, dus tot een pluralistische en individualistische opvatting. Doch de wereld kan toch niet uit louter zelfstandige, absoluut autonome enkele wezens bestaan, die niets met elkaar gemeen, die volstrekt geen verbinding met elkaar zouden hebben? Hier grijpt Leibniz terug naar de eigenaardige beschouwingswijze van Nikolaus van Keus en Giordano Bruno en vervormt bij deze gelegenheid op merkwaardige wijze het pantheïsme van deze wijsgeren tot pluralisme: elk deel representeert, spiegelt het geheel, elk echter op zijn eigen, individueel verschillende wijze, elke 'monade' - ook dit begrip neemt Leibniz van Bruno over, is een levende spiegel van het universum, gezien van uit het eigen standpunt; aldus wordt de eenheid in de menigvuldigheid gewaarborgd; alles spiegelt weer: eenzelfde geheel; elke monade is dit geheel, beschouwd van uit een bepaalde gezichtshoek. Alleen deze monaden, en niets anders, zijn werkelijk; zij zijn niet onderdelen van een groter geheel, elke monade is het geheel, representeert het geheel - alle verschillend, elk op zijn manier. De hoofdmonade is God. De som van mijn systeem komt hierop neer, dat elke monade een samentrekking is van het universum en dat elke geest een nabootsing is van de Godheid. Dat in God het universum niet alleen geconcentreerd, maar tevens volkomen uitgedrukt is, maar dat in elke geschapen monade er slechts een gedeelte klaar en duidelijk uitgedrukt is, op betere of op mindere goede wijze, en dat al het overige, hetwelk oneindig veel is, er slechts verward in is uitgedrukt. Maar tevens ook, dat God niet alleen de samentrekking, maar tevens de bron van het universum is. Elke monade is een organisch-levend wezen en heer leven bestaat in voorstellen. Elke monade nu stelt het universum met een, haar uitsluitend eigen, graad van klaarheid voor; er zijn dus vele graden van klaarheid en duidelijkheid als er monaden zijn. Niettemin kan men bepaalde klassen onderscheiden. Vooreerst zij er, volgens Leibniz, duistere en klare voorstellingen en deze laatste worden nog eend onderverdeeld in verwarde en duidelijke ('klaar' is een voorstelling, wanneer zij zich voldoende van andere, 'duidelijk' wanneer ook haar delen zich voldoende nauwkeurig laten onderscheiden). Op deze manier ontstaan dan drie klassen. Op de laagste trap staan de 'naakte' monaden, die geen andere dan duistere en onbewuste voorstellingen hebben, die deze voortdurend schijnen te sluimeren (de zogenaamde onbezielde natuur). Verheft de voorstelling zich echter tot bewustzijn met de mogelijkheid zich het voorheen waargenomene te herinneren, zo heeft de monade ziel. En wanneer deze zich tot zelfbewustzijn en tot de kennis van het algemene verheft, kan men spreken van geest. De hogere graad sluit daarbij de lagere in zich, want ook in de geest-monade blijven nog vele voorstellingen duister en verward; alleen de Godsmonade stelt zich alles even duidelijk, het gehele universum in volle klaarheid voor. De monade is de spiegel van de wereld in haar geheel; zij vormt een afgesloten wereld op zichzelf; zij is deze wereld in wezen, beschouwd van het gezichtspunt van een bepaalde monade-individualiteit. Elk individu bevat dus een oneindigheid in zich, niet alleen een oneindigheid van ruimte, maar tevens de oneindigheid van tijd. Vermacht de geest-monade zich tot de hoogste, de volmaakte trap van klaarheid en duidelijkheid verheffen, dan zou zij niet alleen het heden, maar de toekomst en het verleden in hun geheel kunnen overzien. Want het voorbijgegane laat zijn sporen achter en de toekomst kan niets brengen, dat niet reeds in kiemvorm in het heden voorhanden is. Het is niet mogelijk, zegt Leibniz, dat de monaden, de enig ware substanties, iets van buitenaf zouden ontvangen of zouden kunnen opnemen, in beeldvorm uitgedrukt: de monaden hebben geen vensters, waardoor vreemde elementen zouden kunnen binnenvallen, of eigene zouden kunnen uittreden. Er bestaat geen beïnvloeding, in welke vorm ook, tussen twee geschapen substanties, dus ook niet tussen de, door Descartes zogenoemde, 'substantie' ziel en de 'substantie' lichaam. Integendeel: de gehele voorstellingswereld ontwikkelt zich spontaan uit de monade (die zuiver 'kracht' en wier werking ;stof' is) en uit deze alleen. Geen toestand, geen voorstelling van de ene monade is door die van een andere bepaald. De monaden bestaan volstrekt autonoom, geheel op zichzelf en hun 'kracht, hun werking straalt uitsluitend in een richting: van binnen naar buiten. Hun toestanden komen tot het bewustzijn door middel van hun voorstellingen, en het principe van de verandering, van de continuerende voortgang, de ontwikkeling ligt in henzelf (want leven - Leibniz denkt de monaden vitalistisch - is voortgang en voortdurende verandering), ligt in de hun wezenlijk eigen 'tendentie van de ene voorstelling naar de andere'. De 'ziel' kan verder niet op het 'lichaam' inwerken, omdat in het universum, evenals in elk ander systeem van op elkaar inwerkende en van elkaar beïnvloedingen ondergaande substanties, het kwantum van de 'levende' kracht noodzakelijk onveranderlijk blijft; de ziel kan dus niet, gelijk Descartes meende, op de richting van zich bewegende lichamen wijzigend inwerken, want daardoor zou zij de 'levende' kracht van het bewegend systeem vermeerderen of verminderen. Daar alle monaden het universum in zijn geheel weerspiegelen, zij dus microkosmisch de makrokosmos representeren, kan het verschil tussen hen niet in hun wezenlijke inhoud, (die is in principe bij alle noodzakelijk gelijk), doch enkel in de intensiteit van hun werken, van hun krachtuitstraling, van hun voorstellen gelegen zijn. Dit verschil in intensiteit van de voorstellingswijzen openbaart zich in de verschillende graden van klaarheid en duidelijkheid. Elke substantie is van een volwaardige representatieve natuur, d.w.z.: elke monade stelt volledig het gehele universum voor, doch de ene doet dit duidelijker dan de andere en iedere monade volbrengt die taak met eigen middelen, van haar eigen standpunt, haar eigen individualiteit uit. Groot is de klaarheid ten opzichte van de dingen, waarmede zij in nauwste betrekking staat, geringer is de klaarheid ten opzichte van de overige. Daar dus elke monade een eigen aardig gespecificeerde individualiteit is, stellen zij alle tezamen wel hetzelfde, het universum, voor, doch telkens is dit beeld, de bewustzijnsinhoud, anders, omdat het gemodificeerd is door de vooropstellingen van het aan de bepaalde monade eigen gezichtspunt. Hierdoor zijn dan alle monaden noodzakelijk van elkaar onderscheiden en hieruit volgt, dat er in de natuur geen twee volkomen aan elkaar gelijke dingen kunnen bestaan, want dat, wat niet van elkaar verschilt, is niet van elkaar te onderscheiden is, is in wezen een, zo luidt het metafysisch beginsel van Leibniz. Deze vooropstelling dient tegelijk ter verklaring van de oneindige verscheidenheid en variabiliteit van de, aan alle monaden in beginsel gemeenschappelijke levensinhoud. En hieruit volgt dan weer bij onze wijsgeer de opvatting van een, de wereld omspannend, trappensysteem, gradenconglomeraat van oneindig-kleine onderling toch verschillende 'nuancen'. Tussen alle hoofdklassen van wezens, zo b.v. tussen de planten en de dieren, moet een continuerende overgang van tussenvormen bestaan. Zo eist het, meent Leibniz, de in de wereld heersende wet van de continuïteit, die niet toelaat, dat de natuur sprongen maakt. 'Alles geschiedt in de natuur volgens graden en niets sprongsgewijs en deze regel voor de verschijnselen is een deel van de wet van de continuïteit'. Zo groeit in de leer van Leibniz een machtig ontwikkelingssysteem, een oneindig verscheiden trappenrijk van substanties, van kracht monaden, naar de illustere voorbeelden van de trappensystemen, zoals Aristoteles en Thomas van Aquino die hadden bedacht. De onderste grens van dit systeem wordt gevormd door de laagstaande monaden, die slechts over verwarde en onklare voorstellingen beschikken de substantie dus, die tezamen de wereld van het stoffelijke, het onbezielde uitmaken. De bovenste grens vindt haar verwerkeling in de ene, opperste monade, die het in werkelijkheid vermag, het gehele universum volkomen klaar en duidelijk zich voor te stellen. Tussen de zielloze stof en de hoogst geestelijke Godheid is de onafzienbare, oneindig verscheiden reeks van tussenvormen van monaden ingeschakeld, die alle dele onklare en verwarde, ten dele echter ook klare en duidelijke voorstellingen bezitten. In alle monaden leeft echter de innerlijk-wezenlijke drang, die van het nog omsluierde bezit op de zielegrond naar groter klaarheid voort wil schrijden, naar het ideaalbeeld van God, die een adequate kennis van alle dingen, van het universum in zijn geheel, bezit; die als het ware overal zijn lichtend centrum en nergens een periferie van duisternis heeft. Want alles is in volle bewustzijn in hem tegenwoordig, niets is hem vreemd. God beheerst de natuur als een almachtig architect, de geesten als een alwetend monarch. De ziel in het algemeen, dus ook de menselijke ziel is door haar monadische, zuiver geestelijke, zuivere krachtnatuur onvernietigbaar, dus onvergankelijk en onsterfelijk; zij kan tot in eeuwigheid naar steeds hogere volmaaktheid streven. Doch al haar lotgevallen zijn vooraf bepaald; de voorgevormde harmonie sluit tevens het volstrekte determinisme in; ook tussen het rijk van de natuur en van de goddelijke genade bestaat volgens Leibniz de voorgevormde harmonie. Voor de mens van bijzonder gewicht is de verhouding van de zielsmonade tot het universum. Zij spiegelt, evenals alle andere monaden tussen stof en God, het universum slechts voor een gering gedeelte klaar en duidelijk weer, het grootste gedeelte van de overige mogelijke voorstellingen blijft in het duister, maar niettemin: ook al deze niet-bewuste voorstellingen zijn in potentieel voorhanden en wachten slechts op de lichtstraal van de geest, die hen tot de trap van het bewustzijn verheft. Deze voorstellingen (perceptions) staan als het ware op de drempel van ons bewustzijn, zij kloppen aan, maar wij horen of bemerken het niet. Dit zijn de door Leibniz zo genoemde 'kleine voorstellingen' die wij, onbewust, toch bezitten; alleen van de appercepties zij wij ons met klaarheid en duidelijkheid bewust. Dit verschil tussen perceptie en appercepties maakt Leibniz met het volgende bekende voorbeeld duidelijk. Wij horen het bruisen van de zee, dat ontstaat door de samensmelting van het slaan van ongetelde golven, het geluid van de enkelen slag vernemen wij niet. Zo is elke bewuste voorstelling (apperceptie), in dit geval het bruisen van de zee, het resultaat van vele, op de duisteren grond van de zielsmonade zich afspelende processen: de onbemerkte, niet ervaarbare percepties. De bewuste apperceptie is hier dus het gevolg van de samenvoeging van talloze onbewuste percepties. In deze zin is de zielsmonade een volledige en toch onvolmaakt, microkosmische belichaming van het universum. Alles is er in voorhanden, doch slechts het geringste deel overschrijdt de drempel van ons bewustzijn in de vorm van klare en duidelijke voorstellingen. Maar ook al het overige speelt in ons zieleleven een niet te onderschatten rol, men hore slechts wat Leibniz over deze onbewuste, onderbewuste voorstellingen zegt: 'Het is door deze onwaarneembare percepties, dat ik bewonderenswaardige voorgevormde harmonie tussen ziel en lichaam verklaar en zelfs tussen alle enkelvoudige monaden en substanties'. De ontwikkelingsdrang van de zielsmonade is er dan ook op gericht,deze percepties tot volledige klaarheid te brengen, hen tot de rang van appercepties te verheffen. Op deze manier wordt de duidelijkheid van de voorstellingen de graadmeter van de volmaaktheid van de enkele monaden. Het genot en de vreugde, dat ons deze langzame maar zekere verovering van de volmaaktheid schenkt, noemen wij de gelukzaligheid, die het hoogste doel, de edelste levensvorm is, waarnaar de mens strevend kan verlangen. Naarmate een monade voorkomender wordt, komt haar ook haar samenhang met de andere monaden duidelijker tot bewustzijn: zij leert haar eigen geluk met dat van anderen te verbinden. Dat is de zin van de liefde, die de verwerkeling van het welzijn van de menselijke gemeenschap, in laatste instantie van de ganse organische natuur, opneemt in het eigen streven naar volmaaktheid en geluk. De levenseenheid van de monaden vormt aldus niet alleen een afgesloten wereld op zichzelf; zij is als zodanig ook geheel in en door zichzelf bepaald, gedetermineerd. Alles wat zij worden, wat zij doen en bereiken kan, ligt in haar van het oer-begin in kiem gereed, in alle opzichten voorbereid. Evenals Spinoza weert Leibniz daarom de begrippen: toeval, willekeur en wonder, uit zijn wereldbeeld en evenals deze doet hij, wat toch eigenlijk een inconsequentie is in zijn systeem, alle monaden, alle substanties afhangen van de hoofdmonade, de absoluut volmaakte substantie, God. Want alhoewel Leibniz met beslistheid aan de opvatting van de volstrekte onafhankelijkheid in zijn en werken der monaden vasthoudt, hoewel hij nadrukkelijk hun volledig autonomie en de immanente causaliteit van hun ontwikkelingsgang beklemtoont, maant hij toch al de verscheidenheden van de enkele substanties door een algemene, oneindige substantiemonade te moeten overwelven en omsluiten. De innerlijke overeenstemming en voorgevormde harmonie der monaden en hun graden van bewustzijn zijn volgens Leibniz enkel te begrijpen vanuit de idee van een oermonade, die al deze verscheidenheid zo zinrijk geschapen en geordend heeft - de oermonade, die het ideaalbeeld is, dat elke strevende monade tracht te benaderen. Doch deze oermonade is thans, bij Leibniz, niet meer als een statisch in zichzelf rustende substantie, gelijk bij Spinoza, gedacht. Zij integendeel geworden tot het oorspronkelijke, geestelijke oerwezen, dat met zijn, het universum in volmaakte klaarheid beschouwend, voorstellingsvermogen, het onbeperkte rijk van de oneindig vele mogelijkheden overziet, om uit deze oneindige veelheid juist datgene te kunnen uitkiezen wat zijn volstrekte wil zal verwerkelijken - en deze volstrekt redelijke wil kan niet anders kiezen dan 'het beste'. Slechts inzoverre dat God door zijn goedheid gedwongen is steeds 'het beste' te verwerkelijken, kan men ook bij hem van gebondenheid spreken. Dit neemt niet weg, dat deze onze wereld, de beste van de mogelijke, anders zou geweest zijn, indien Spinoza met logisch-mathematisch noodzakelijkheid, als niet anders zijn kunnend; zij is bij Leibniz geen noodzakelijke vérité de raison, enkel maar een toevallige feitelijkheid, een vérité de fait.
|