|
GESCHIEDENIS VAN DE FILOSOFIE
LEIBNIZ: MONADENLEER Het eerste onderdeel van de
metafysica van Leibniz, de leer van de monaden, kan het best verduidelijkt worden, indien
men aanknoopt bij het substantiebegrip van Descartes, en wel bij diens lichamelijke
uitgebreide substantie. Dit wordt in tweeërlei zin door
Leibniz gekritiseerd. Descartes had gemeend dat met de
begrippen uitgebreidheid en beweging alles was verklaard en had een wet van het 'behoud
van de beweging' geformuleerd. Leibniz merkt daarentegen op: indien
men de stoffelijke wereld alleen vanuit het gezichtspunt van de uitbreiding beschouwt, dan
is 'beweging' niets anders dan de verandering van de verhoudingen van de onderlinge
nabijheid der lichamen, een verschuiving van de delen van de ruimte ten opzichte van
elkaar. Hoe kan ik dan ooit beweging
objectief vaststellen? Blijkbaar in het geheel niet.
Beweging is iets volstrekts
relatiefs; welk lichaam als bewogen wordt gezien en welk niet, hangt alleen van het
standpunt van de beschouwer af. De natuurkundig geschoolde lezer
bemerkt al aanstonds, hoe dicht Leibniz met zijn overwegingen bij bepaalde grondstellingen
van de relativiteitstheorie komt. Leibniz gaat verder: Beweging is niet
te scheiden van het begrip kracht. Zonder de achter de beweging staande
en haar veroorzakende kracht vervluchtigt de beweging tot een zuiver schimmenspel. De kracht (wij zouden zeggen energie)
is het eigenlijk werkelijke. Leibniz maakt dit nog duidelijker met het volgende argument:
ook de cartesianen zien de gestadige wisseling van beweging en rust. Waar blijft dan de beweging, waarvan
de som toch volgens Descartes steeds gelijk moet blijven? Gelijk blijft kennelijk niet de
beweging, wel echter de kracht. Indien een bewogen lichaam tot rust
komt, houdt wel de beweging op, maar het lichaam houdt daarmede niet op, kracht te zijn of
kracht te vertegenwoordigen.
De erin werkende kracht is slechts in
een andere vorm (wij zouden zeggen in potentiële energie) overgegaan. Er bestaat derhalve geen wet van het
behoud van de beweging, maar van het behoud van de kracht. Leibniz bekritiseert de opvatting van
Descartes aangaande de uitgebreide substantie nog vanuit een tweede gezichtspunt, dat van
de continuïteit en de deelbaarheid. De mathematische ruimte is een
continuüm en oneindig deelbaar. Indien ik met Descartes de
lichamelijke wereld zuiver geometrisch opvat als uitgebreid, dan moet de materie in
natuurkundige zin toch iets anders is dan de ruimte, stereometrisch gezien. Het continuüm van de mathematica is
een ideële voorstelling. Het heeft geen werkelijke delen. Het kan naar willekeur gedeeld
worden, maar juist, omdat het een voorstelling is, in gedachten. De werkelijke materie kan niet met
enkele uitgebreidheid gelijkgesteld worden. Dat wordt reeds bewezen, iets waarop
Leibniz uitdrukkelijk wijst, door de aan de lichamen eigen traagheid, die niet met het
begrip van de uitgebreidheid alleen kan worden begrepen.
De werkelijkheid kan slechts uit
echte delen bestaan, en deze kunnen geenszins naar willekeur deelbaar zijn. Dit schijnt te duiden op de oude
atoomtheorie, zoals de Grieken die hadden gevormd en zoals deze juist kort voor Leibniz'
tijd door de Franse fysicus en natuurfilosoof Pierre Gassendi (1592-1655), de tegenstander
van Descartes, was hernieuwd. Maar het oude atoombegrip bevredigt
Leibniz niet. Hoewel Leibniz in het algemeen de
mechanische natuurverklaring, bijvoorbeeld die van Galilei, nadrukkelijk voorstaat,
streeft hij toch daarbovenuit, in de overtuiging dat haar principes niet in haarzelf
liggen, maar op, laatste metafysische begrippen berusten. Zo ook hier. Leibniz verbindt het mechanistische
atoombegrip met de aristotelische voorstelling van de entelechie, de bezielende en
vormende kracht, en komt zo tot zijn begrip van de monade, waarbij hij de term, die
taalkundig niets anders aanduidt dan de 'eenheid', waarschijnlijk aan Giordano Bruno
ontleedt. Inderdaad zegt Leibniz: 'Spinoza zou
gelijk hebben, indien er geen monaden waren.' Men kan de monade uit vier
gezichtspunten beschouwen: 1. De monaden zijn punten.
Dat wil zeggen, de eigenlijke
oergrond van al het Zijnde zijn de puntvormige substanties. Er bestaat derhalve geen continuüm. Dit schijnt in tegenspraak te zijn
met de zinlijke waarneming, waarin de materie zich aan ons voordoet als een uitgebreid, de
ruimte vullend continuüm. Leibniz beweert dat deze zinlijke
indruk bedrieglijk is. Daarin heeft het nieuwere
natuuronderzoek hem gelijk gegeven. Opgemerkt dient te worden dat de
uitvinding van de microscoop, die juist toen plaatsvond, op Leibniz een grote indruk had
gemaakt. Het diepere inzicht in de structuur
van de materie, welke daardoor mogelijk werd, bevestigde hem in zijn overtuiging. 2. De monaden zijn krachten,
krachtcentra. Een lichaam is volgens Leibniz niets
anders dan een complex van puntvormige krachtcentra. Hierin ook heeft niet slechts de
verdere ontwikkeling van de kritische filosofie door Kant en Schopenhauer, maar in het
bijzonder het latere natuuronderzoek zelf hem gelijk gegeven. 3. De monaden zijn zielen. De puntvormige substanties moeten
volstrekt bezield worden gedacht, zij het dan verschillende graad. De laagste monaden verkeren om zo te
zeggen in dromende, verdoofde staat. Zij hebben slechts donkere, onbewuste
voorstellingen. De hogere monaden, zoals de
menselijke ziel, hebben bewustzijn. De hoogste monade, God, heeft een
oneindig bewustzijn, alwetendheid. 4. De monaden zijn individuen.
Er zijn geen twee monaden aan elkaar
gelijk. De monaden vormen een ononderbroken,
continue reeks, van de hoogste goddelijke monade tot de laagste toe. Elke daarvan heeft daarin haar
onverwisselbare plaats; elke weerspiegelt het universum op haar eigen, slechts eenmaal
gegeven wijze, en elke is potentieel een spiegel van het gehele heelal.
De monaden zijn individuen, ook in
die zin dat zij naar buiten afgesloten zijn. Zij hebben 'geen venster'. Alles wat met en in de monade
geschiedt, komt voort uit haarzelf en uit haar wezen: het is door de goddelijke oermonade
het aanzijn kregen, in haar gelegd.
De harmonia praestabilita. Met deze opvatting keert nu voor
Leibniz in gewijzigde vorm een probleem terug, dat reeds zijn voorgangers had bezig
gehouden. Voor Descartes bestonden er twee
substanties, denken en uitgebreidheid. Hun onderlinge verhouding, vooral in
de mens, was moeilijk te verklaren geweest. Voor Leibniz bestaan er oneindig veel
substanties, te weten de monaden, benevens hun voorstellingen. Nu vormen echter alle monaden tezamen
het harmonisch geheel van de wereld. Hoe is het te verklaren dat de
voorstellingen welke elke monade op zichzelf en volkomen uit zichzelf ontwikkelt, toch
zozeer overeenstemmen, dat bijvoorbeeld wij mensen ons in een gemeenschappelijke wereld
bevinden en ons daarin denkend en handelend oriënteren? Dat kan niet uit de monaden zelf
worden verklaard. Het zou ook denkbaar zijn dat de
monaden van dien aard waren, dat geen enkele overeenstemming tussen de verschillende
'werelden' bestond! Het kan alleen verklaard worden uit
de oergrond waaruit alle monaden ontspringen, uit de Godheid.
Leibniz heeft zijn opvatting
verduidelijkt door het beroemde voorbeeld van de gelijklopende klokken, dat
trouwens niet door hemzelf bedacht is, maar door de reeds genoemde Geulincx.
Men denk zich twee klokken, die
voortdurend zonder de geringste afwijking overeenstemmen. Deze overeenstemming kan op drie
wijzen bewerkstelligd zijn: of de beide uurwerken zijn door een technische inrichting zo
met elkaar verbonden, dat het ene mechanisch van het andere afhankelijk is en daardoor
niet afwijken kan. Of er is een mecanicien aangesteld die ze beide voortdurend regelt. Of, ten derde, de beide uurwerken
zijn met zulk een kunstvaardigheid en precisie geconstrueerd dat elke afwijking
uitgesloten is. Toegepast op de verhouding van de verschillende 'substanties' betekent dat: Of er vindt een wederkerige wisselwerking tussen de plaats. Descartes stond voor het dilemma dat
hij het klaarblijkelijke feit van de overeenstemming van zijn beide substanties, in het
bijzonder van het psychische en het fysieke in de mens, niet kon loochenen, maar
anderzijds een inwerking van de ene op de andere ook niet mocht aanvaarden: immers hij was
van twee substanties uitgegaan die niets met elkander gemeen konden hebben.
De occasionaltisten hielpen hem door
de tweede mogelijkheid te introduceren: zij gaven aan God de rol van de controlerende
mecanicien, die door steeds hernieuwd ingrijpen de overeenstemming regelt. Geen van beide wegen zijn voor
Leibniz aanvaardbaar, want zijn monaden hebben geen vensters en zijn onafhankelijk van
elkaar, terwijl de occasionballistische theorie hem toeschijnt een 'dues ex machina' in te
voeren bij een vraag die op natuurlijke wijze moet kunnen worden verklaard. Derhalve neemt hij zijn toevlucht tot
de derde mogelijkheid, 'dat namelijk God van de aanvang af elk der beide substanties zo
geschapen heeft dat elk, door slechts haar eigen wetten te volgen, welke zij tegelijk met
haar ontstaan heeft ontvangen, met de andere zo nauwkeurig in overeenstemming blijft,
alsof deze op wederkerige invloed berustte, alsof God steeds eigenhandig ingreep... 'Dat is zijn leer van de harmonica
praestabilitia, de tevoren door God vastgelegde overeenstemming. Wij tekenen hierbij aan, dat er
natuurlijk nog een geheel andere (eenvoudiger) oplossing bestaat. Deze was door Spinoza gekozen. Voor hem zijn er geen twee uurwerken,
dat wil zeggen geen twee gescheiden substanties.
Er is slechts een goddelijke
substantie, en wanneer wij de 'harmonie' tussen ons denken en de stoffelijke wereld
vaststellen, dan is deze in het geheel niet verwonderlijk en behoeft geen verder
verklaring, daar beide slechts 'attributen' van de ene substantie zijn: de enige God
openbaart zich in het ene geval onder het attribuut van het denken, in het andere geval
onder dat van de uitgebreidheid. Voor Spinoza zijn er dus niet twee
uurwerken, maar in zekere zin maar een met twee, van een zelfde mechaniek afhankelijke
wijzerplaten (eigenlijk met meer, maar wij zien er slechts twee). Leibniz kon deze opvatting van
Spinoza niet huldigen. Zij zou hem consequent tot het
spinozistische pantheïsme hebben geleid, waarvoor de wereld evenzo in God is, als God in
de wereld: waarvoor uiteindelijk God en wereld samenvallen. Leibniz houdt vast aan de
christelijke 'theïstische' overtuiging van een buiten en boven de wereld staande God. Hij heeft derhalve de weliswaar grootste, maar toch tegenover Spinoza ietwat kunstmatig aandoende leer van de harmonia praestabilitia, die volgens zijn woorden 'daarop uitloopt, dat de lichamen zich gedragen, alsof er geen zielen waren, en dat de zielen werken, alsof er geen zielen waren en dat beide tezamen zich gedragen alsof zij wederkerig op elkaar invloed uitoefenen'.
|