LEVENDE
GEDACHTEN
x
OSHO
x
KRISHNAMURTI
x
MAHARISHI
x
MEHER BABA
x
SAI BABA
x
VIVEKANANDA
x
BHAGAVAD GITA
x
MYSTIEK
x
NIETZSCHE
SPINOZA
FILOSOFIE OVERIGE
x
I TJING  
x
THOMAS EVANGELIE
x
OVERIGE
x
CITATEN
x
TREFWOORDEN & LINKS
x
SITEMAP
x
HOMEPAGE

 

      GESCHIEDENIS VAN DE FILOSOFIE     

  LEIBNIZ: MONADENLEER  

Het eerste onderdeel van de metafysica van Leibniz, de leer van de monaden, kan het best verduidelijkt worden, indien men aanknoopt bij het substantiebegrip van Descartes, en wel bij diens lichamelijke uitgebreide substantie.

Dit wordt in tweeërlei zin door Leibniz gekritiseerd.

Descartes had gemeend dat met de begrippen uitgebreidheid en beweging alles was verklaard en had een wet van het 'behoud van de beweging' geformuleerd.

Leibniz merkt daarentegen op: indien men de stoffelijke wereld alleen vanuit het gezichtspunt van de uitbreiding beschouwt, dan is 'beweging' niets anders dan de verandering van de verhoudingen van de onderlinge nabijheid der lichamen, een verschuiving van de delen van de ruimte ten opzichte van elkaar.

Hoe kan ik dan ooit beweging objectief vaststellen?

Blijkbaar in het geheel niet.

Beweging is iets volstrekts relatiefs; welk lichaam als bewogen wordt gezien en welk niet, hangt alleen van het standpunt van de beschouwer af.

De natuurkundig geschoolde lezer bemerkt al aanstonds, hoe dicht Leibniz met zijn overwegingen bij bepaalde grondstellingen van de relativiteitstheorie komt.

Leibniz gaat verder: Beweging is niet te scheiden van het begrip kracht.

Zonder de achter de beweging staande en haar veroorzakende kracht vervluchtigt de beweging tot een zuiver schimmenspel.

De kracht (wij zouden zeggen energie) is het eigenlijk werkelijke. Leibniz maakt dit nog duidelijker met het volgende argument: ook de cartesianen zien de gestadige wisseling van beweging en rust.

Waar blijft dan de beweging, waarvan de som toch volgens Descartes steeds gelijk moet blijven?

Gelijk blijft kennelijk niet de beweging, wel echter de kracht.

Indien een bewogen lichaam tot rust komt, houdt wel de beweging op, maar het lichaam houdt daarmede niet op, kracht te zijn of kracht te vertegenwoordigen.

De erin werkende kracht is slechts in een andere vorm (wij zouden zeggen in potentiële energie) overgegaan.

Er bestaat derhalve geen wet van het behoud van de beweging, maar van het behoud van de kracht.

Leibniz bekritiseert de opvatting van Descartes aangaande de uitgebreide substantie nog vanuit een tweede gezichtspunt, dat van de continuïteit en de deelbaarheid.

De mathematische ruimte is een continuüm en oneindig deelbaar.

Indien ik met Descartes de lichamelijke wereld zuiver geometrisch opvat als uitgebreid, dan moet de materie in natuurkundige zin toch iets anders is dan de ruimte, stereometrisch gezien.

Het continuüm van de mathematica is een ideële voorstelling.

Het heeft geen werkelijke delen.

Het kan naar willekeur gedeeld worden, maar juist, omdat het een voorstelling is, in gedachten.

De werkelijke materie kan niet met enkele uitgebreidheid gelijkgesteld worden.

Dat wordt reeds bewezen, iets waarop Leibniz uitdrukkelijk wijst, door de aan de lichamen eigen traagheid, die niet met het begrip van de uitgebreidheid alleen kan worden begrepen.

De werkelijkheid kan slechts uit echte delen bestaan, en deze kunnen geenszins naar willekeur deelbaar zijn.

Dit schijnt te duiden op de oude atoomtheorie, zoals de Grieken die hadden gevormd en zoals deze juist kort voor Leibniz' tijd door de Franse fysicus en natuurfilosoof Pierre Gassendi (1592-1655), de tegenstander van Descartes, was hernieuwd.

Maar het oude atoombegrip bevredigt Leibniz niet.

Hoewel Leibniz in het algemeen de mechanische natuurverklaring, bijvoorbeeld die van Galilei, nadrukkelijk voorstaat, streeft hij toch daarbovenuit, in de overtuiging dat haar principes niet in haarzelf liggen, maar op, laatste metafysische begrippen berusten.

Zo ook hier.

Leibniz verbindt het mechanistische atoombegrip met de aristotelische voorstelling van de entelechie, de bezielende en vormende kracht, en komt zo tot zijn begrip van de monade, waarbij hij de term, die taalkundig niets anders aanduidt dan de 'eenheid', waarschijnlijk aan Giordano Bruno ontleedt.

Inderdaad zegt Leibniz: 'Spinoza zou gelijk hebben, indien er geen monaden waren.'

Men kan de monade uit vier gezichtspunten beschouwen:

1. De monaden zijn punten.

Dat wil zeggen, de eigenlijke oergrond van al het Zijnde zijn de puntvormige substanties.

Er bestaat derhalve geen continuüm.

Dit schijnt in tegenspraak te zijn met de zinlijke waarneming, waarin de materie zich aan ons voordoet als een uitgebreid, de ruimte vullend continuüm.

Leibniz beweert dat deze zinlijke indruk bedrieglijk is.

Daarin heeft het nieuwere natuuronderzoek hem gelijk gegeven.

Opgemerkt dient te worden dat de uitvinding van de microscoop, die juist toen plaatsvond, op Leibniz een grote indruk had gemaakt.

Het diepere inzicht in de structuur van de materie, welke daardoor mogelijk werd, bevestigde hem in zijn overtuiging.

2. De monaden zijn krachten, krachtcentra.

Een lichaam is volgens Leibniz niets anders dan een complex van puntvormige krachtcentra.

Hierin ook heeft niet slechts de verdere ontwikkeling van de kritische filosofie door Kant en Schopenhauer, maar in het bijzonder het latere natuuronderzoek zelf hem gelijk gegeven.

3. De monaden zijn zielen.

De puntvormige substanties moeten volstrekt bezield worden gedacht, zij het dan verschillende graad.

De laagste monaden verkeren om zo te zeggen in dromende, verdoofde staat.

Zij hebben slechts donkere, onbewuste voorstellingen.

De hogere monaden, zoals de menselijke ziel, hebben bewustzijn.

De hoogste monade, God, heeft een oneindig bewustzijn, alwetendheid.

4. De monaden zijn individuen.

Er zijn geen twee monaden aan elkaar gelijk.

De monaden vormen een ononderbroken, continue reeks, van de hoogste goddelijke monade tot de laagste toe.

Elke daarvan heeft daarin haar onverwisselbare plaats; elke weerspiegelt het universum op haar eigen, slechts eenmaal gegeven wijze, en elke is potentieel een spiegel van het gehele heelal.

De monaden zijn individuen, ook in die zin dat zij naar buiten afgesloten zijn.

Zij hebben 'geen venster'.

Alles wat met en in de monade geschiedt, komt voort uit haarzelf en uit haar wezen: het is door de goddelijke oermonade het aanzijn kregen, in haar gelegd.

De harmonia praestabilita.

Met deze opvatting keert nu voor Leibniz in gewijzigde vorm een probleem terug, dat reeds zijn voorgangers had bezig gehouden.

Voor Descartes bestonden er twee substanties, denken en uitgebreidheid.

Hun onderlinge verhouding, vooral in de mens, was moeilijk te verklaren geweest.

Voor Leibniz bestaan er oneindig veel substanties, te weten de monaden, benevens hun voorstellingen.

Nu vormen echter alle monaden tezamen het harmonisch geheel van de wereld.

Hoe is het te verklaren dat de voorstellingen welke elke monade op zichzelf en volkomen uit zichzelf ontwikkelt, toch zozeer overeenstemmen, dat bijvoorbeeld wij mensen ons in een gemeenschappelijke wereld bevinden en ons daarin denkend en handelend oriënteren?

Dat kan niet uit de monaden zelf worden verklaard.

Het zou ook denkbaar zijn dat de monaden van dien aard waren, dat geen enkele overeenstemming tussen de verschillende 'werelden' bestond!

Het kan alleen verklaard worden uit de oergrond waaruit alle monaden ontspringen, uit de Godheid.

Leibniz heeft zijn opvatting verduidelijkt door het beroemde voorbeeld van de gelijklopende klokken, dat trouwens niet door hemzelf bedacht is, maar door de reeds genoemde Geulincx.

Men denk zich twee klokken, die voortdurend zonder de geringste afwijking overeenstemmen.

Deze overeenstemming kan op drie wijzen bewerkstelligd zijn: of de beide uurwerken zijn door een technische inrichting zo met elkaar verbonden, dat het ene mechanisch van het andere afhankelijk is en daardoor niet afwijken kan. Of er is een mecanicien aangesteld die ze beide voortdurend regelt.

Of, ten derde, de beide uurwerken zijn met zulk een kunstvaardigheid en precisie geconstrueerd dat elke afwijking uitgesloten is.

Toegepast op de verhouding van de verschillende 'substanties' betekent dat: Of er vindt een wederkerige wisselwerking tussen de plaats.

Descartes stond voor het dilemma dat hij het klaarblijkelijke feit van de overeenstemming van zijn beide substanties, in het bijzonder van het psychische en het fysieke in de mens, niet kon loochenen, maar anderzijds een inwerking van de ene op de andere ook niet mocht aanvaarden: immers hij was van twee substanties uitgegaan die niets met elkander gemeen konden hebben.

De occasionaltisten hielpen hem door de tweede mogelijkheid te introduceren: zij gaven aan God de rol van de controlerende mecanicien, die door steeds hernieuwd ingrijpen de overeenstemming regelt.

Geen van beide wegen zijn voor Leibniz aanvaardbaar, want zijn monaden hebben geen vensters en zijn onafhankelijk van elkaar, terwijl de occasionballistische theorie hem toeschijnt een 'dues ex machina' in te voeren bij een vraag die op natuurlijke wijze moet kunnen worden verklaard.

Derhalve neemt hij zijn toevlucht tot de derde mogelijkheid, 'dat namelijk God van de aanvang af elk der beide substanties zo geschapen heeft dat elk, door slechts haar eigen wetten te volgen, welke zij tegelijk met haar ontstaan heeft ontvangen, met de andere zo nauwkeurig in overeenstemming blijft, alsof deze op wederkerige invloed berustte, alsof God steeds eigenhandig ingreep...

'Dat is zijn leer van de harmonica praestabilitia, de tevoren door God vastgelegde overeenstemming.

Wij tekenen hierbij aan, dat er natuurlijk nog een geheel andere (eenvoudiger) oplossing bestaat.

Deze was door Spinoza gekozen.

Voor hem zijn er geen twee uurwerken, dat wil zeggen geen twee gescheiden substanties.

Er is slechts een goddelijke substantie, en wanneer wij de 'harmonie' tussen ons denken en de stoffelijke wereld vaststellen, dan is deze in het geheel niet verwonderlijk en behoeft geen verder verklaring, daar beide slechts 'attributen' van de ene substantie zijn: de enige God openbaart zich in het ene geval onder het attribuut van het denken, in het andere geval onder dat van de uitgebreidheid.

Voor Spinoza zijn er dus niet twee uurwerken, maar in zekere zin maar een met twee, van een zelfde mechaniek afhankelijke wijzerplaten (eigenlijk met meer, maar wij zien er slechts twee).

Leibniz kon deze opvatting van Spinoza niet huldigen.

Zij zou hem consequent tot het spinozistische pantheïsme hebben geleid, waarvoor de wereld evenzo in God is, als God in de wereld: waarvoor uiteindelijk God en wereld samenvallen.

Leibniz houdt vast aan de christelijke 'theïstische' overtuiging van een buiten en boven de wereld staande God.

Hij heeft derhalve de weliswaar grootste, maar toch tegenover Spinoza ietwat kunstmatig aandoende leer van de harmonia praestabilitia, die volgens zijn woorden 'daarop uitloopt, dat de lichamen zich gedragen, alsof er geen zielen waren, en dat de zielen werken, alsof er geen zielen waren en dat beide tezamen zich gedragen alsof zij wederkerig op elkaar invloed uitoefenen'.