LEVENDE
GEDACHTEN
x
OSHO
x
KRISHNAMURTI
x
MAHARISHI
x
MEHER BABA
x
SAI BABA
x
VIVEKANANDA
x
BHAGAVAD GITA
x
MYSTIEK
x
NIETZSCHE
SPINOZA
FILOSOFIE OVERIGE
x
I TJING  
x
THOMAS EVANGELIE
x
OVERIGE
x
CITATEN
x
TREFWOORDEN & LINKS
x
SITEMAP
x
HOMEPAGE

 

      FILOSOFIE: LEER DER GROTE DENKERS 

  LEIBNIZ: DE THEODICEE  

De wereld is slechts toevallig.

Doch ook deze toevalligheid heeft een zin.

Al beschikt God ook als opperste monade, als zuiver geestelijk wezen, over de volstrekte vrijheid, die geenszins, zoals bij de mens, aan het verloop en de gepredestineerden gang van de voostellingen gebonden is, al had hij dus een wereld kunnen scheppen naar willekeur, zo heeft hij dit volstrekt redelijk wezen toch niet gedaan: hij heeft 'de beste van de mogelijke werelden' geschapen.

Deze wereld moet volgens Leibniz, als Gods werk, de beste onder alle mogelijke zijn, want ware er een betere mogelijk geweest dan diegene, die werkelijk bestaat, zo zou Gods wijsheid haar verkozen, Gods goedheid haar gewild, Gods almacht haar verwerkelijkt hebben.

Doch zulke bewering verlangt een dwingend bewijs.

Want is deze wereld dan inderdaad zo goed en zo fraai, gelijk men dit van een product van de goddelijke almacht en algoedheid zou mogen verwachten?

Het lijden, de smart, het ongeluk, het gebrek, de onvolmaaktheid in het algemeen, laten zich ook met de beste argumenten niet uit de wereld wegredeneren.

Hier moest dus Leibniz zich wel beschermd voor zijn God plaatsen en met al zijn bewonderenswaardige scherpzinnigheid heeft hij gepoogd diens beleid te rechtvaardigen.

De oude problemen van Godrechtvaardiging, Theodicee, waarmede reeds de stoïcijnen en de neoplatonici geworsteld hadden, moesten Leibniz des te sterker tot beantwoording en oplossing prikkelen, daar onze wijsgeer zijn leer van 'de beste der mogelijke werelden; en haar alwijzen schepper niet alleen overtuigend uiteen te zetten, maar haar ook te verdedigen had tegen de argumenten van de sceptische criticus Pierre Bayle.

Deze rechtvaardiging en verdediging van het alleszins merkwaardig te noemen Godsbeleid heeft Leibniz in zijn Theodicee (1710) neergelegd, zowat het enige afgerond systematische werk, dat hij geschreven heeft.

Het kwaad is niet alleen niet alleen uit deze wereld weg te redeneren, het is, zo oordeelt Leibniz, noodzakelijk aan haar bestaan verbonden.

Daar God een wereld wilde scheppen, zo kon deze niet anders dan uit eindige, d.i. onvolmaakte wezens bestaan, want zijns gelijke kon God niet scheppen, het principium individuationis, een algemene wereldwet, sloot dit uit.

Hierdoor wordt dus de eindigheid en de beperktheid van het geschapene gerechtvaardigd.

Daaruit volgde dan voor de schepselen een onvermijdelijke toestand van onvolkomenheid, van lijden in 't algemeen, die Leibniz onder de naam van het metafysische kwaad samenvat.

Bij geen van de wereldscheppingsmogelijkheden waren de onvolkomenheden van de eindige wezens te vermijden.

Al moeten wij dus op grond van Gods redelijkheid en wijsheid aanvaarden, dat deze wereld de beste van de mogelijke is, volledig zonder kwaad en zonder gebrek kon zij niet wezen, maar wel is zij de wereld, waarin het minimum van onvolmaaktheid is gerealiseerd.

En wederom volgens het principe van de individualisatie moesten deze onvolkomenheden en kwaden ongelijk over de individuen worden verdeeld, opdat ook hier alle mogelijke trappen en overgangen moesten verwerkelijkt worden.

Daarom mag niemand over zijn lot, over zijn lagen trap van volmaaktheid, over zijn deel aan het algemene leed beklagen.

Ook het fysische kwaad, d.i. smart en pijn, ziekte en misvorming, is noodzakelijk voor het bestaan van de stof, van de lichamen, waaraan het geestelijke in de mens gebonden is.

Dit soort kwaad bestaat enkel voor de zintuiglijke waarneembaarheid als gevolg van de zinnelijke begeerlijkheid; slechts schijnkwaden en schijngoederen zijn het, die aldus de indruk van de onrechtvaardigheid in de wereldloop verwekken.

De psychische kwaden zijn voor een gedeelte indirecte uitvloeisels van, op zichzelf beschouwd, doelmatige inrichtingen van de natuur, voor een gedeelte zijn zij middelen ter opvoeding tot een hogere moraliteit en grotere volmaaktheid van de mens.

Wie in God gelooft moet aannemen, dat alle lijden aan het einde de mens ten goede zal komen; het is in de grond niets anders dan het onvermijdelijke gevolg van de menselijke zondigheid, verklaart Leibniz, hier varend in het sop van de traditionele kerkleer.

Doch de rechtvaardiging van deze zondigheid, van het morele kwaad moest Leibniz wel de meeste moeilijkheden bereiden.

En Leibniz leert: God kon het boze, de ondeugd niet vermijden, zonder ook de vrijheid en daarmede de moraliteit zelf op te heffen.

Want het goede is slechts mogelijk als tegenhanger van het kwade en de vrijheid tot autonoom besluiten, dus ook het onredelijk handelen behoort tot het wezen van de menselijke geest.

En buitendien: het kwaad is nodig voor de harmonie van het geheel, even nodig als de dissonanten in een welluidend muziekstuk; en trouwens de kwaden zijn zo talrijk niet, bemoedigt Leibniz.

Het menselijk leven bergt veel meer vreugde dan verdriet en het boze dient veelal achteraf om de som van het goede in de wereld te verhogen.

Beter kan het dus werkelijk niet zijn. Zo is het optimisme van Leibniz bedoeld.

Dat deze wereld inderdaad de beste onder alle mogelijke is, kan niet empirisch worden vastgesteld, omdat wij haar niet met de andere mogelijkheden, die alleen God kent, kunnen vergelijken.

Deze waarheid kan alleen, maar dan ook op goede gronden, uit het begrip van de algoedheid en de alwijsheid van God worden afgeleid, zodat wij er ook op vertrouwen kunnen, dat in de loop van de natuur, de gang van de geschiedenis steeds dat gebeurt, wat voor de mens het best geschikt, in wezen het voordeligst is, daarin bestaat de voorgevormde harmonie tussen 'het rijk van de natuur' en 'het rijk van de genade'.