|
GESCHIEDENIS VAN DE FILOSOFIE
LEIBNIZ: THEODICEE De optimistische grondtrek, die in de
leer van de van tevoren bepaalde harmonie onmiskenbaar gelegen is, moest
noodzakelijkerwijze in conflict komen met de ook voor Leibniz, en juist in het bijzonder
voor hem als religieus denken en overtuigd christen, niet weg te redeneren
daadwerkelijkheid van het kwaad in de wereld. Leibniz gelooft heilig, dat God bij
zijn schepping onder alle mogelijke werelden de beste geschapen heeft. Dat volgt zonder meer uit het wezen
van God. Zou de geschapen wereld niet de beste zijn, dan zou er nog een betere mogelijk zijn en God zou deze betere of niet gekend hebben - dit is in tegenspraak met zijn alwetendheid - of niet gewild hebben - dit strookt niet met zijn algoedheid. Hoe komt het dan echter dat in deze
meest volmaakte onder alle mogelijke werelden een overmaat aan lijden, onvolkomenheden en
zonde voorhanden is? Dat nu is de vraag van de theodicee
van Leibniz. Leibniz onderscheidt, ten einde het
probleem zo scherp mogelijk te benaderen, drie soorten van kwaad, het metafysische, het
fysieke en het morele kwaad. Het metafysische kwaad bestaat in
laatste instantie in de eindigheid van onze wereld. Dit was onvermijdelijk, indien God
een 'wereld' moest scheppen. Het fysieke kwaad, dus lijden en leed
van alle soort, spruit noodzakelijkerwijze uit het metafysische voort. Daar geschapen wezens slechts onvolmaakt kunnen zijn (indien zij volmaakt waren, zouden het geen geschapen wezens zijn, maar aan God gelijk), kunnen ook hun eigen gewaarwordingen niet volmaakt zijn; er moeten ook onvolmaakte, dus van onlust en lijden, daaronder zijn. Hetzelfde geldt in de grond ook voor
het morele kwaad.
Een geschapen wezen moet in zijn
onvolkomenheid noodzakelijk falen en zondigen, in het bijzonder indien God hem de gave der
vrijheid verleend heeft. De hoofdgedachten waarop zijn stelsel
berust en die ook in de op Leibniz volgende ontwikkeling van de filosofie een centrale
positie innemen, heeft men als volgt samengevat: 1. De gedachte van de volmaaktheid
redelijkheid van het universum, dat wil zeggen zijn logische wetmatigheid. 2. De gedachte van de zelfstandige
betekenis van het individuele in het universum. 3. De gedachte van de volmaakte
harmonie van alle dingen. 4. De gedachte van de kwantitatieve
oneindigheid van het universum. 5. De gedachte van de mechanische natuurverklaring.
|