|
GESCHIEDENIS VAN DE FILOSOFIE
LUTHER: REFORMATIE Marten Luther (1483-1546) was geen wijsgeer, in het algemeen zelfs geen wetenschappelijk denker, maar een van brandende godsdienst oververvuld en vervolgens de aandriften van dit gevoel handelend mens. Datgene wat hij bestrijdt en
verwerpt, zijn in de eerste plaats de aanspraken van de kerk als enige middelares tussen
God en mens: in het aflaatstelsel, de onmiddellijke daad van Luther, vonden deze wel een
bijzondere krasse uitdrukking.
In de plaats van de zichtbare kerk
stelt Luther de onzichtbare kerk als de gemeenschap van allen die in de goddelijke genade
zijn; in de plaats van het kerkelijk middelaarschap stelt hij de idee van het algemene
priesterschap, dat wil zeggen hij plaatst elke enkeling op zichzelf - een daad van
bevrijding, die op een lijn staat met de door de renaissance bewerkstelligde bevrijding
van het individu, met dit verschil dat luther, als diepreligieuze natuur, in deze nieuwe
situatie allerminst juicht en ook niet de godsdienstige bodem verlaat, maar, evenals
Augustinus, met een drukkend schuld- en zondebesef beladen de volledige machteloosheid van
de thans als enkeling tegenover God staande mens en zijn behoefte aan verlossing uitermate
sterk ondervindt. Maar Luther verwerpt niet alleen de
middeleeuwse traditie van de kerk, hij gaat nog verder dan Augustinus terug en vindt de
mogelijkheid tot verlossing alleen in het geloof, in het geloof aan de 'Schrift', aan het
geopenbaarde Woord Gods, zoals het in de evangeliën staat. Daarom heet zijn leer de
evangelische. 'Het Woord zult gij laten staan.'
Daarnaast is niets anders nodig, ja
het Woord, de geopenbaarde waarheid, staat voor Luther in de scherpst denkbare
tegenstelling tot het verstand en de rede, die hij als 'duivelshoer' brandmerkt. 'Wanneer ik weet dat het Gods woord
is en God aldus gesproken heeft, dan vraag ik verder niet, hoe het waar zou kunnen zijn,
en laat het woord Gods alleen voor mij voldoende zijn, of het nu met de rede rijmt, of
niet. Want de rede is in goddelijke zaken
stekeblind; ofschoon zij driest genoeg is, zich ook daarop te werpen en er in rond te
ploeteren als een blind paard; maar alles wat zij beredeneert en concludeert, dat is even
zeker onwaar en fout, als god leeft. 'Daaruit volgt vanzelf de verhouding
van Luther tot de filosofie: men moet niet Woord en rede, theologie en filosofie
dooreenmengen, maar zo wijs mogelijk scheiden. Ook zijn verhouding tot de
aristotelische filosofie, die de latere middeleeuwen had beheerst, volgt daaruit. In zijn geschrift 'Aan de
christelijke adel van de Duitse natie' lezen wij: 'wat zijn de universiteiten,... waaraan
men een vrij leven leidt, weinig leert van de Heilige Schrift en het christelijk geloof,
en waar alleen de blinde heidense meester Aristoteles de scepter zwaait, zelfs boven
Christus? Mijn raad zou nu zijn, dat men met de boeken van Aristoteles... geheel afrekende; boven dien heeft tot nu toe niemand zijn leer begrepen en is veel kostbare tijd verknoeid en zijn veel zielen tevergeefs belast geworden met onnutte arbeid en studie en onnutte kost... Het doet mij in mijn hart pijn, dat
die verdoemde, hoogmoedige en lepe heiden met zijn bedrieglijke woorden zo velen van zijn
beste boek, de Anima, dat de ziel sterfelijk is met het lichaam; ofschoon velen hem met
ijdele woorden hebben pogen te redden, als hadden wij de Heilige Schrift niet het
geringste besef heeft; en toch heeft de dode heiden overwonnen en de boeken van de levende
God verhinderd en bijna onderdrukt; zodat, wanneer ik aan al die jammer denk, niet anders
kan oordelen dan de Boze zelf het studeren in de wereld heeft gebracht.' Wij vinden hier bij Luther dezelfde
scherpe tegenstelling van rede en geloof, als wij in het oorspronkelijke christendom,
bijvoorbeeld bij Tertullianus; hebben opgemerkt. Maar ook in de geschiedenis van de reformatie herhaalt zich hetzelfde verschijnsel als in het oerchristendom: men kon niet blijven staan bij deze aanvankelijke verwerping van de filosofie.
|