|
FILOSOFIE: HET ABSOLUTE F.W.KONSTANTINOW: MATERIALISME EN IDEALISME Het woord 'filosofie' gaat terug tot de Griekse woorden 'phileo' (ik bemin) en 'sophia' {wijsheid), het betekent dus liefde tot de wijsheid.Uit de betekenis van het woord 'filosofie' kan men evenwel nog niet opmaken, wat het voorwerp, de taak en de inhoud van de filosofie is. Een juiste definitie van de filosofie is slechts mogelijk, wanneer men bepaalt, welke bijzondere kenmerken zij vertoont in vergelijking met andere wetenschappen en andere vormen van sociaal bewustzijn, waarmee haar ontwikkeling in wisselwerking staat. Het belangrijkste kenmerk der filosofie bestaat daarin, dat zij vanaf haar ontstaan een min of meer gesloten wereldbeschouwing was, dat wil zeggen: een systeem van algemene opvattingen over de wereld: over de natuur, de samenleving en de mens. Bij iedere mens ontwikkelt zich de een of andere wereldbeschouwing; dit behoeft echter geen doordachte wereldbeschouwing te zijn; zij kan zich spontaan onder de invloed van zijn levensomstandigheden gevormd hebben en bestaat niet zelden uit elkaar tegensprekende opvattingen en voorstellingen van de wereld. De filosofie is evenwel niet eenvoudig een som, maar een systeem van opvattingen en voorstellingen over de wereld, zij is het resultaat van de bewuste doorvoering van een bepaald standpunt, het geheel van bepaalde princiepen. Daar de filosofie in de klassenmaatschappij ontstond, brachten deze princiepen steeds de ideologie van de een of andere maatschappelijke klasse, haar levensvoorwaarden en belangen tot uitdrukking. Op haar verschillende ontwikkelingstrappen hield de filosofie zich bezig met de bestudering van verschillende problemen. Zoals nog aangetoond zal worden, moest zij zich aanvankelijk bezighouden met een veelheid van problemen, die thans het studieobject van speciale wetenschappen zijn. Maar hoezeer ook de opvatting omtrent het voorwerp der filosofie aan verandering onderhevig was, haar hoofdproblemen waren steeds de fundamentele problemen van de wereldbeschouwing; zij beantwoordde de vraag, wat de ons omringende wereld voorstelt, of zij eeuwig bestaat dan wel op een of andere wijze ontstaan is, welke plaats de mens in de wereld inneemt, wat ons bewustzijn is, hoe dit in betrekking staat tot de wereld, enz. Het grondprobleem van de wereldbeschouwing is de vraag naar de verhouding van het denken tot het zijn, van de geest tot de natuur. Wat is het oorspronkelijke, het primaire: de natuur (het zijn, de materie) of de geest (het verstand, het bewustzijn, de idee)? Met andere woorden, wat is er het eerst: de materie of het bewustzijn? Bepaalt het zijn, bepaalt de materie het denken, of omgekeerd? Alle verschijnselen waarmee wij te doen hebben, kunnen gerekend worden of tot het materiële, dwz. tot het buiten ons bewustzijn bestaande (zoals de voorwerpen en processen van de buitenwereld) of tot het geestelijke, het ideële, dwz. tot dat wat alleen in ons bewustzijn bestaat (zoals onze gevoelens, gedachten, enz.). Het materiële en het geestelijke zijn de denkbaar ruimste begrippen, beide tezamen omvatten alles wat in de wereld bestaat. Daarom gaat elke wereldbeschouwing noodzakelijk uit van het een of andere antwoord op de vraag naar de verhouding tussen het materiële en het geestelijke. Deze vraag was en zal steeds zijn het hoofdprobleem bij de uitwerking van een filosofische wereldbeschouwing. Al naar de beantwoording van het grondprobleem worden de filosofische systemen ingedeeld in twee hoofdrichtingen: materialisme en idealisme. Die filosofen, die de materie als het oorspronkelijke beschouwen, worden 'materialisten' genoemd (naar het Latijnse woord 'materialis' - stoffelijk); zij zijn van mening dat de ons omringende wereld door niemand geschapen werd, dat de natuur eeuwig bestaat. De materialisten gaan bij de verklaring van de wereld uit van de wereld zelf, zonder hun toevlucht te nemen tot enige bovennatuurlijke kracht die zich buiten de wereld zou bevinden. In tegenstelling daarmee beschouwen",'en de 'idealisten' (van het Griekse woord 'idea' - gedachte) het denken of de 'geest' als de oergrond van alles. Zij beweren, dat de geest eerder dan de natuur en onafhankelijk van haar bestaan heeft. Zoals de godsdienst neemt ook het idealisme op de een of andere wijze een wereldschepping aan, loochent het de eeuwigheid van de materie en beweert het dat de natuur een begin heeft in de tijd. Elke enigszins consequente wereldbeschouwing moet uitgaan van de erkenning van één oorspronkelijk principe, zij het de materie of de geest. Zulk een wereldbeschouwing duidt men aan als 'monistisch' (van het Griekse 'monos' - één). Weliswaar kent de geschiedenis filosofen die beide princiepen als oorspronkelijk en als van elkaar onafhankelijk beschouwen. Deze filosofen worden dualisten (van het Latijnse 'duo' - twee) genoemd. Daar het dualisme de materie en de geest als zelfstandige substanties beschouwt, kan het geen verbinding tussen beiden tot stand brengen. Daardoor raakt de dualist bij de verklaring der verschijnselen verstrikt in tegenstrijdigheden die binnen zijn systeem onoplosbaar zijn, en wendt hij zich ofwel tot het standpunt van het materialisme, ofwel tot dat van het idealisme. Tegenover het materialisme en het idealisme biedt het dualisme geen principieel nieuwe oplossing van het grondprobleem der filosofie; eerder is het een uitdrukking van filosofische inconsequentie. De vraag naar de verhouding van het denken tot het zijn is daarom het grondprobleem van elke filosofische wereldbeschouwing, omdat van de beantwoording ervan het antwoord afhangt op alle andere vragen waar de filosofie zich mee bezighoudt. Al naargelang zij de vraag beantwoordden, wat het oorspronkelijke is, de geest of de natuur, hebben de filosofen geantwoord op de vraag, of de wereld eeuwig bestaat dan wel een aanvang heeft in de tijd, of zij oneindig is dan wel ruimtelijk begrensd, enz. De toekenning van het primaat zij het aan de materie zij het aan het bewustzijn, is beslissend voor het antwoord op de vraag naar bestaan en karakter der wetmatigheden in de verschijnselen der realiteit. De materialisten zijn van mening, dat de wereld onafhankelijk van het menselijk bewustzijn bestaat. Als dit zo is, dan worden ook de samenhangen tussen de verschillende verschijnselen in de wereld niet door het menselijk denken geschapen, maar bestaan ze objectief, dat wil zeggen: onafhankelijk van het bewustzijn. Daarom erkennen de materialisten het bestaan van objectieve wetten, waaraan alle verschijnselen en processen in de wereld onderworpen zijn. De idealisten beantwoorden deze vraag anders. De ene richting (de zogenaamde 'subjectieve idealisten') beschouwt het menselijke bewustzijn als primair. Zij beweren, dat de mens rechtstreeks alleen maar te maken heeft met verschijnselen van het eigen bewustzijn, met gewaarwordingen, voorstellingen, begrippen, enz. en dat hij niet het recht heeft om het bestaan aan te nemen van iets wat zich buiten zijn bewustzijn bevindt. Daar het subjectieve idealisme het bestaan van de objectieve realiteit loochent en de objecten voor complexen van gewaarwordingen en ideeën houdt, loochent het ook de objectieve wetmatigheid der verschijnselen. Volgens de subjectieve idealisten zijn de door de wetenschap ontdekte wetten van natuur en samenleving, de oorzaken der verschijnselen en processen, alleen maar uitdrukking van de door ons gewoonlijk waargenomen opeenvolging der verschijnselen, maar aan deze opeenvolging zou geen enkele noodzakelijkheid toekomen. Een andere richting van het idealisme, het 'objectieve idealisme', houdt een geest, een idee buiten de mens en van hem onafhankelijk, voor het primaire. De objectieve idealisten erkennen een bepaalde orde, een wetmatigheid der verschijnselen in de natuur, maar de bron van deze wetmatigheid zoeken zij niet in de natuur zelf, niet in de natuurlijke samenhang van oorzaken en gevolgen, maar in een 'wereldverstand', in een 'absolute idee', in een 'wereldwil'. Het valt niet moeilijk te ontdekken, dat deze absolute idee, dit wereldverstand, deze wereldwil slechts aanduidingen zijn voor God, die naar zij zeggen de wereld geschapen heeft en haar bepaalde doeleinden gesteld heeft. Welk filosofisch probleem we ook bestuderen, of het nu de vraag naar de eeuwigheid van de wereld is, de vraag naar haar eenheid, naar de wetmatigheid der verschijnselen, enz., de wijze waarop wij deze problemen benaderen zal altijd afhangen van de beantwoording van het grondprobleem der filosofie. Hier ligt de grens tussen de beide hoofdrichtingen in de filosofie: tussen materialisme en idealisme. Op het eerste gezicht kan het schijnen dat het grondprobleem der filosofie vanwege zijn algemeenheid nauwelijks iets te maken heeft met het leven, met de praktische bezigheid der mensen. Maar deze voorstelling is geheel onjuist. Uit de oplossing van dit probleem volgen bepaalde conclusies van maatschappelijke betekenis: een bepaalde verhouding van de mens tot de werkelijkheid, een bepaalde opvatting over de samenleving, over de doelstellingen van de historie, over morele princiepen, enz. Wanneer men bijvoorbeeld met de idealisten het bewustzijn, de geest, voor primair houdt, dan moet de bron van de sociale ellende, waaronder de werknemers in de klassenmaatschappij en bijzonder in het kapitalisme (onderdrukking en gebrek van de werkende massa's, verwoestende oorlogen, enz.) zo gruwelijk te lijden hebben, niet in de materiële levensvoorwaarden der mensen, niet in de economische ordening der maatschappij, niet in haar klassenstructuur gezocht worden, maar in het geestesleven, in de dwalingen der mensen, in hun morele gebreken. Zulk een opvatting maakt het onmogelijk, de werkelijke wegen tot verandering van het maatschappelijk leven aan te geven. Zij kan de werknemers geen weg tonen die naar de oplossing voert van de grondproblemen van de tegenwoordige tijd: naar veiligstelling van de vrede, naar voorkoming van imperialistische oorlogen, naar afschaffing van het kolonialisme, van de onderdrukking van naties en klassen. De idealistische wereldbeschouwing is op de een of andere manier, openlijk of in het geheim, een steun voor de religie en is verbonden met de mystiek. De religie speelt echter in de klassenmaatschappij een zeer bepaalde sociale rol: zij dient de geestelijke knechting der massa's; zij is, naar een woord van Karl Marx, opium voor het volk. De religie, die het geloof in God en in een leven hiernamaals preekt, suggereert bij de werkers de voorstelling dat het aardse leven waarderoos is, dat hun strijd voor de bevrijding van de klassenonderdrukking vergeefs is, zij voedt hen op tot passiviteit, berusting en verzoening met het sociale onrecht op aarde, en belooft hun een beloning in de hemel. Het idealisme en de religie komen in de hoofdzaak, in de beantwoording van het grondprobleem der wereldbeschouwing, op hetzelfde neer. Elke religie berust op het geloof in bovennatuurlijke krachten, die de wereld zouden regeren. Analoog hieraan leert het idealisme, dat een immateriële, geestelijke kracht aan alle dingen ten grond ligt en de wereld schept. Weliswaar noemen de idealistische filosofen ter onderscheiding van de religie het geestelijke principe, dat naar hun opvatting de wereld te voorschijn brengt, niet altijd God, maar dat verandert niets aan de zaak. Ook dan, wanneer zij het naïeve geloof in God als een almachtig persoonlijk wezen afwijzen, voeren hun leerstellingen in laatste instantie onbetwistbaar tot klerikalisme, tot steun aan de religie. Dit betekent natuurlijk niet, dat men de idealistische filosofie maar eenvoudig kan identificeren met de religie. Religie is geen vorm van kennis der werkelijkheid. Zij vervangt het weten door blind geloof, zij leidt van de kennis af naar het rijk der fantastische verzinsels en verklaart de werkelijkheid voor vals. De idealistische filosofie is eveneens een valse leer, maar enige idealistische systemen bezaten wat betreft het begrip van de wereld een rationele kern: vele belangrijke idealistische filosofen hebben door hun generaliseringen de kennis van de werkelijkheid in bepaalde opzichten bevorderd, hoewel zij over het geheel genomen de wereld idealistisch, eenzijdig, verkeerd opvatten. Herinnerd zij slechts aan Hegel, die in zijn filosofie de idee der dialectische ontwikkeling uitwerkte, maar als idealist deze ontwikkeling vertekend, als verschijningsvorm van de zelfontwikkeling der 'absolute idee' voorstelde. De idealistische filosofie heeft sociale en kentheoretische wortels. Terwijl de progressieve klassen in de regel het filosofisch materialisme voorstonden, verdedigden de reactionaire klassen in de regel het filosofisch idealisme in zijn verschillende vormen. De kentheoretische wortels van het idealisme liggen in het eenzijdig benaderen van de kennis, in de overdrijving of zelfs verabsolutering van het een of andere facet, van een of andere beperktheid van het gecompliceerde, veelzijdige proces van het kennen. In het proces van het kennen der werkelijkheid maken de mensen bij voorbeeld generaliseringen, algemene begrippen, zoals het begrip 'huis'. Het begrip 'huis' komt tot stand langs de weg van de abstractie van bepaalde algemene kenmerken der werkelijk bestaande huizen. Het abstractieproces bergt de mogelijkheid in zich, de gedachte te scheiden van de werkelijkheid. Men behoeft maar te vergeten hoe het algemene begrip is ontstaan en dit voor iets zelfstandigs te houden, voor iets dat onafhankelijk van de werkelijke dingen bestaat, en reeds glijdt men af naar het idealisme. De idealistische filosofie is volgens de woorden van Lenin zoveel als een onvruchtbare bloesem, maar een onvruchtbare bloesem die groeit aan de levende boom van de levende, vruchtbare, machtige, allesvermogende menselijke kennis. Zoals Lenin zeide, is het kenproces geen rechtlijnige beweging, maar vergelijkbaar met een gecompliceerde curve of met een spiraal. Subjectief, eenzijdig beschouwd, kan ieder deel van de spiraal in een rechte lijn veranderd worden, en daarmee de mens van de hoofdweg der kennis afgevoerd en tot verdraaiing van de waarheid gebracht worden. Zulk een afwijken van de waarheid komt echter meestal overeen met de belangen van reactionaire maatschappelijke klassen, het wordt door hen gesteund, en afzonderlijke idealistische fouten worden uitgebouwd tot idealistische systemen. Lenin merkte op, dat rechtlijnigheid en eenzijdigheid, verstarring van het denken, subjectivisme en subjectieve blindheid, de kentheoretische wortels zijn van het idealisme. De in de klassenmaatschappij ontstane scheiding van geestelijke en lichamelijke arbeid en vervolgens de tegenstelling van beide wekken de illusie, dat de gedachten, de ideeën, onafhankelijk zouden zijn van de praktijk en zelfs de praktijk zouden bepalen. Deze idealistische opvatting van de wereld vervormt de werkelijkheid, geeft een valse verklaring van de wereld en wordt door de uitbuitende klassen gebruikt ter rechtvaardiging en bevestiging van hun overheersende positie. Zo komt de idealistische wereldbeschouwing tot ontstaan en verbreiding onder de invloed van bepaalde klassenverhoudingen en klassenbelangen. Het is niet toevallig, dat de hedendaagse burgerlijke filosofen als regel op het standpunt van het idealisme staan, terwijl de filosofen die tweehonderd jaar geleden bijvoorbeeld in Frankrijk de ideologie der bourgeoisie tot uitdrukking brachten, het materialisme voorstonden. Deze verschuiving der filosofische opvattingen is verklaarbaar uit de veranderde situatie van de klasse, wier ideologie zij vertegenwoordigen: de bourgeoisie is veranderd van een progressieve, revolutionaire, zich opwerkende klasse tot een reactionaire, afstervende klasse. In tegenstelling tot het idealisme bracht de materialistische wereldbeschouwing in de regel de belangen der positieve krachten der maatschappij tot uitdrukking, die belang hadden bij de sociale productie en bijgevolg ook bij de ontwikkeling van de wetenschap. Nadat de natuurwetenschappen waren ontstaan, heeft het materialisme zich als filosofische wereldbeschouwing ontwikkeld in nauwe samenhang met deze wetenschappen. In wezen is iedere wetenschappelijke verklaring materialistisch, want de wetenschap verklaart de verschijnselen op natuurlijke wijze en stelt de mens in staat, de wereld te hervormen. De wetenschap gaat er van uit, dat de door ons onderzochte dingen en de gehele ons omringende wereld, hun wetmatige samenhangen en verhoudingen objectief bestaan, onafhankelijk van ons bewustzijn. Zij verwerpt het bestaan van bovennatuurlijke krachten. De gehele ontwikkeling der natuurwetenschap bewijst dat de natuur niet kan geschapen zijn, dat de materie en haar beweging eeuwig zijn. De materie en haar beweging veranderen voortdurend van vorm, maar ze zijn nooit ontstaan, en kunnen nooit vernietigd worden. In de eeuwenlange strijd tussen wetenschap en religie stond het idealisme in de regel aan de zijde van de religie en het materialisme aan de zijde van de wetenschap. Het materialisme staat krachtens zijn aard vijandig tegenover de religie. Daarom traden als voorvechters van het materialisme in de geschiedenis gewoonlijk die sociale krachten op, die vochten tegen religie en bijgeloof en vóór de verbreiding der Verlichting. Zoals Lenin benadrukte, bleek in het verloop van heel de nieuwste geschiedenis, dat 'het materialisme de enige consequente filosofie is, die trouw blijft aan alle leerstellingen van de natuurwetenschappen en vijandig staat tegenover bijgeloof en alle kwezelarij'. Behalve de vraag, wat het oorspronkelijke is: het denken of het zijn, heeft het grondprobleem van de filosofie nog een andere kant: welke betrekking bestaat er tussen onze ideeën, onze gedachten, onze kennis van de wereld enerzijds en die wereld anderzijds? Is ons denken in staat de werkelijkheid te kennen? Bijna zolang als er een filosofie is, bestond een van haar voornaamste taken in het onderzoek van het proces, de methoden en de middelen om kennis van de werkelijkheid te verkrijgen. Zij trachtte duidelijk te maken, waar de bron van ons kennen ligt, of men onze gewaarwordingen, voorstellingen en begrippen kan beschouwen als een weerspiegeling van de wereld en of zij in staat zijn de wereld naar waarheid af te beelden. Ook bij het beantwoorden van deze vragen treedt de tegenstelling tussen materialisme en idealisme aan de dag. Het materialisme beweert, dat de wereld objectief, onafhankelijk van het bewustzijn bestaat, dat de mensen een deel van de natuur zijn en dat zij de natuur in hun bewustzijn weerspiegelen. Daaruit volgt natuurlijk ook dat het de kenbaarheid van de wereld en van haar wetmatigheden erkent. Ook vele idealisten hebben niet geloochend, dat het mogelijk is, de wereld te kennen: alle idealisten wijzen echter de opvatting af, dat de kennis de objectieve werkelijkheid weerspiegelt. Sommigen (bijvoorbeeld Plato, een filosoof van het oude Griekenland) beweren dat de bron van de kennis ligt in een 'andere, ideële wereld'; een mens die de waarheid wil leren kennen, moet zich daarom afwenden van de omringende wereld, hij moet ogen en oren sluiten en zich herinneren, wat zijn onsterfelijke ziel vroeger in de ideeënwereld aanschouwd heeft. Andere idealisten (bijvoorbeeld Regel) zien in de kennis de zelfkennis van de absolute Idee, die uit zichzelf de wereld voortbrengt en die in de gedaante van de mens zichzelf kent. Bij alle verschil en onderscheid in hun opvattingen aangaande de kennis weigeren alle idealistische scholen, de gewaarwordingen, begrippen en ideeën van de mens te beschouwen als weerspiegeling van de dingen; zij erkennen de objectieve wereld niet als bron van de kennis. Naast de filosofen die kennis van de wereld voor mogelijk houden, waren en zijn er filosofen die deze mogelijkheid in twijfel trekken ('scepticisme') of zelfs trachten aan te tonen dat de wereld onkenbaar is. De filosofische richting die ontkent, dat de mens betrouwbare kennis kan verwerven, wordt als 'agnosticisme' aangeduid (van het Griekse 'a' = niet - en 'gnosis' = kennis). Het agnosticisme doet zich dikwijls voor als een poging om de beantwoording van het grondprobleem der filosofie te ontwijken, om de vraag naar de oorspronkelijkheid van materie of bewustzijn, en zelfs de vraag naar het bestaan van de objectieve wereld voor onoplosbaar te verklaren. Ofschoon echter het agnosticisme pretendeert een 'middenweg' te zijn tussen materialisme en idealisme, loopt het feitelijk in de meeste gevallen op het idealisme uit. Het is bijzonder typerend, dat de hedendaagse burgerlijke filosofie bijna uitsluitend op het standpunt van het agnosticisme staat. Zij ontkent dat het menselijk verstand in staat is de wereld, het wezen der verschijnselen, te kennen, en spreekt voortdurend over de onmacht van het logische denken. Het agnosticisme is symptomatisch voor het verval van het kapitalisme en de bourgeoisie, die sinds lang het fiere geloof in de scheppende kracht van het menselijke verstand en in de maatschappelijke vooruitgang heeft verloren. Wanneer men de kenbaarheid van de wereld loochent, haalt men de wetenschap omlaag. Als het agnosticisme beweert dat het onmogelijk is, de wereld te kennen, dan effent het de weg voor het religieuze geloof en voor de verzoening van wetenschap en religie. Beschouwt men betrouwbare kennis van de wereld als onmogelijk, dan blijft er niets anders over dan toe te geven, dat de mens zijn praktisch handelen niet moet baseren op de gegevens der wetenschap, maar op de dogma's van het geloof. In de huidige omstandigheden ondergraaft het agnosticisme de overtuiging van de arbeidersklasse, dat het mogelijk is, de voorwaarden van haar bevrijding uit de kapitalistische slavernij te onderkennen en als een gevolg daarvan de boeien van deze slavernij te verbreken. Het sociale belang van deze overwegingen is bijzonder duidelijk in het licht gesteld door Gorki in de volgende Dagboeknotitie: 'In de wereld staan twee levensopvattingen tegenover elkaar: de ene neemt moedig de duistere geheimen van het leven in ogenschouwen tracht ze te doorgronden, de andere houdt deze geheimen voor onverklaarbaar en vergoddelijkt ze, omdat zij ze vreest. Voor de eerste opvatting bestaat er niets onkenbaars, alleen iets onbekends, de tweede houdt de wereld voor eeuwig ondoorgrondelijk. De eerste vervolgt haar moeizame tocht door de verwarringen van het bestaan en raakt onbevreesd alle dingen aan, haar energie blaast hun leven in en laat zelfs de stomme stenen welsprekend verhalen over het ontstaan van het leven; de andere jaagt onrustig heen en weer, vergeefs zich inspannend om een rechtvaardiging voor haar bestaan te vinden. 'Besta ik eigenlijk wel?', vraagt ze zich af, terwijl de eerste zegt: 'Ik handel!' De eerste geeft zich niet zelden over aan kwellende twijfels aan zichzelf, maar de koele scepsis maakt haar slechts sterker, haar kracht groeit, en opnieuw ziet zij in, dat het doel van het bestaan in het handelen ligt; de tweede leeft in ononderbroken angst voor zichzelf, zij gelooft dat er buiten haar nog iets is, een hogere macht, aan haar verwant maar niettemin vijandig, die dreigend waakt over het geheim van haar bestaan. Het doel van de eerste is de onafgebroken voortgang van de ene kennis naar de andere - tot aan de laatste, hoe deze ook uitvalle; de tweede is er op uit, om in deze wereld van eeuwige beweging, van eeuwig wisselvallige verandering, een dood punt te vinden, om daarop een onaanvechtbaar dogma te bouwen en de geest van onderzoek en kritiek in de ijzeren boeien van de suggestie te slaan. De ene filosofeert omwille van de wijsheid en gelooft manmoedig in haar kracht, de andere piekert uit vrees en in de hoop dat zij de vrees zal overwinnen. Ze zijn beiden vrij: de ene is vrij zoals iedere energie, de andere zoals een hond zonder meester, die kwispelt voor elke deur waarachter hij warmte, rust en goedkope behaaglijkheid vermoedt. Het meest buigt deze tweede levensopvatting zich voor de deuren der kerken, waar zij de macht, die ze in haar eigen angst heeft geschapen, om de aalmoes van enige aandacht smeekt. Deze is het die, in staat van ontbinding verkerend, de wereld besmet met het gif van metafysiek en mystiek, terwijl de andere op haar weg de wereld tooit met de gaven van wetenschap en kunst. Vanaf de Oudheid tot op onze dagen is de geschiedenis van de filosofie de geschiedenis van de strijd tussen materialisme en idealisme. Deze strijd wordt voor en na met de uiterste heftigheid gevoerd, wat op zich reeds erop wijst, hoe sterk de filosofie raakt aan de levensbelangen der mensen.
|