LEVENDE
GEDACHTEN
x
OSHO
x
KRISHNAMURTI
x
MAHARISHI
x
MEHER BABA
x
SAI BABA
x
VIVEKANANDA
x
BHAGAVAD GITA
x
MYSTIEK
x
NIETZSCHE
SPINOZA
FILOSOFIE OVERIGE
x
I TJING  
x
THOMAS EVANGELIE
x
OVERIGE
x
CITATEN
x
TREFWOORDEN & LINKS
x
SITEMAP
x
HOMEPAGE

 

      FILOSOFIE: HET ABSOLUTE 

  H. BERGSON: MYSTIEK EN FILOSOFIE  (1934)  

1.Het godsprobleem een empirisch probleem

Wanneer het mysticisme inderdaad is zoals wij het in het voorafgaande beschreven, dan zal het het middel aan de hand moeten doen om het probleem van het bestaan en de natuur van God in zekere zin empirisch te benaderen.

Wij zien trouwens niet in, hoe de filosofie het anders zou kunnen doen.

Wij houden het ervoor, in het algemeen gesproken, dat een object dat bestaat, een object is dat waargenomen wordt of wargenomen kan worden.

Het is dus in een - werkelijke of mogelijke - ervaring gegeven.

Men is vrij om zich een object of een zaak in gedachte voor te stellen, zoals een meetkundige doet met een meetkundige figuur, maar alleen de ervaring zal uitwijzen dat het daadwerkelijk bestaat buiten het aldus gevormde denkbeeld.

Zegt men dat dit het hele probleem is, en dat het juist erom gaat te weten, of een bepaald Zijnde zich niet van alle andere onderscheidt door het feit, dat het ontoegankelijk is voor onze ervaring en toch even reëel is als zij?

Laat ik dit een ogenblik aannemen, al lijkt me een dergelijke bewering, en de redeneringen die men ermee verbindt, een fundamentele misvatting in te houden.

Men zal echter nog steeds moeten aantonen, dat het Zijnde, dat men aldus gedefinieerd en bewezen heeft, inderdaad God is.

Gaat men aanvoeren, dat Hij het per definitie is en dat men vrij is aan de woorden die men definieert de betekenis te geven die men wil?

Nogmaals, ik wil het aannemen, maar wanneer u aan een woord een betekenis geeft, die radicaal verschilt van de gewone betekenis, dan is het toepasselijk op een nieuw object; uw redeneringen zullen niet meer betrekking hebben op het oude object; de afspraak zal dus gelden, dat u met ons praat over iets anders.

Dat is, over het algemeen, juist het geval, wanneer de wijsbegeerte spreekt over God.

Het gaat daarbij zo weinig over de God waaraan het merendeel van de mensen denkt, dat als de aldus gedefinieerde God door een wonder, en tegen de mening van de filosofen, zou afdalen op het veld van de ervaring, niemand hem zou herkennen.

De godsdienst, of hij nu statisch of dynamisch is, ziet Hem inderdaad vóór alles als een Wezen dat met ons in verbinding kan treden: welnu, dat is juist hetgeen de God van Aristoteles niet kan, een God die met enkele wijzigingen door het merendeel van zijn opvolgers is aangenomen...

2.Tegenwerpingen

Men ziet goed welke tegenwerpingen de mystieke ervaring oproept.

Wij hebben reeds afgerekend met de bezwaren, die daarin bestaan dat zij iedere mysticus maken tot iemand die zijn geestelijk evenwicht kwijt is en iedere vorm van mystiek tot een pathologische toestand.

De grote mystici, de enigen waarmee wij ons bezighielden, waren over het algemeen mannen of vrouwen van de daad, met meer dan gewoon gezond verstand: het doet er weinig toe, dat zij geestelijk gestoorden tot navolgers hadden, of dat sommigen van hen op bepaalde ogenblikken de nawerking ondervonden van een hevige en langdurige spanning van verstand en wil; veel geniale mensen hebben zich in een dergelijke toestand bevonden.

Maar er is een andere reeks van tegenwerpingen, waaraan men onmogelijk kan voorbijzien.

Men voert inderdaad aan, dat de ervaring van deze grote mystici individueel en uitzonderlijk is, dat zij door de gewone mens niet kan gecontroleerd worden, dat zij dientengevolge niet te vergelijken is met de wetenschappelijke ervaring, en niet in staat is problemen op te lossen.

Er zou veel over dit punt te zeggen vallen.

In de eerste plaats, het is er verre van dat een wetenschappelijke ervaring, of meer algemeen een door de wetenschap erkende waarneming, steeds vatbaar is voor herhaling of controle.

In de tijd dat Centraal-Afrika terra incognita was, verliet de geografie zich op het relaas van een enkele ontdekkingsreiziger, mits deze voldoende garanties bood wat betreft eerlijkheid en bekwaamheid.

De weg die Livingstone op zijn reizen gevolgd heeft, stond lange tijd afgebeeld op de kaarten van onze atlassen.

Men zal antwoorden dat verificatie in principe, zo niet feitelijk, mogelijk was; dat het andere reizigers vrij stond om er te gaan kijken; dat trouwens de kaart, bewerkt volgens de aanwijzingen van een enkele reiziger, maar voorlopig was en wachtte op latere ontdekkingstochten die haar een definitief karakter zouden geven.

Ik geef dit toe; maar ook de mysticus heeft een reis gemaakt die anderen in principe, zo niet in feite, opnieuw kunnen maken; en degenen die hiertoe werkelijk in staat zijn, zijn minstens zo talrijk als degenen die de stoutmoedigheid en de energie zouden hebben van een Stanley, die Livingstone ging zoeken.

Dat is te weinig gezegd.

Naast de zielen die de weg van de mystiek tot het einde zouden volgen, zijn er velen die op zijn minst een deel van het traject zouden afleggen: hoevelen hebben er enkele passen op gezet, zij het door een inspanning van hun wil, zij het door een aanleg van hun natuur!

William James verklaarde nooit enige mystieke toestand te hebben doorgemaakt; maar hij voegde er aan toe, dat als hij erover hoorde spreken door iemand die haar bij ervaring kende, 'iets in hem een weerklank gaf'.

De meesten van ons verkeren waarschijnlijk in dezelfde omstandigheid.

Het dient tot niets hun de verontwaardigde protesten voor te houden van degenen die in het mysticisme slechts zwendelarij of waanzin zien.

Sommigen, zonder twijfel, zijn volkomen gesloten voor de mystieke ervaring, niet in staat om er iets van te ondervinden, zich er iets van voor te stellen.

Maar men ontmoet ook mensen voor wie de muziek niet meer dan lawaai is; en er zijn erbij die met eenzelfde heftigheid, op eenzelfde toon van persoonlijke wrok, zich uitlaten over de musici.

Niemand zal daaruit een argument putten tegen de muziek.

Laten wij deze ontkenningen dus terzijde, en zien we of niet reeds het meest oppervlakkig onderzoek van de mystieke ervaring een vermoeden wekt dat voor haar geldigheid pleit.

3.Positief en rechtstreeks argument

Allereerst moet opgemerkt worden de overeenstemming die bestaat tussen de mystici onderling.

Het feit is opvallend bij de christelijke mystieken.

Om de definitieve vergoddelijking te bereiken doorlopen zij een reeks van toestanden.

Deze toestanden kunnen van mysticus tot mysticus verschillen, maar zij lijken veel op elkaar.

In ieder geval, de weg die men doorloopt is dezelfde, ook als we aannemen dat de halteplaatsen hem verschillend indelen.

En het eindpunt is steeds hetzelfde.

In de beschrijvingen van de eindtoestand vindt men dezelfde uitdrukkingen, dezelfde beelden, dezelfde vergelijkingen, hoewel de schrijvers over het algemeen elkaar niet hebben gekend.

Men antwoordt hierop dat zij elkaar soms hebben gekend, en dat er trouwens een mystieke traditie bestaat, waarvan alle mystici de invloed hebben kunnen ondergaan.

Wij geven dit toe, maar men moet opmerken dat de grote mystici zich weinig om deze traditie bekommeren: ieder van hen heeft zijn oorspronkelijkheid, die niet gewild is, die niet verlangd werd, maar waarvan men voelt dat hij er wezenlijk aan vasthoudt: zij betekent dat hij het voorwerp is van een uitzonderlijke, zij het onverdiende gunst.

Gaat men zeggen dat de gemeenschap van godsdienst de gelijkenis voldoende verklaart, dat alle christelijke mystici gevoed zijn door het Evangelie, dat allen hetzelfde theologische onderricht hebben ontvangen?

Men zou dan vergeten dat, als de overeenkomsten tussen de visioenen inderdaad verklaard worden door de gelijkheid van godsdienst, deze visioenen weinig plaats innemen in het leven der grote mystici; zij gaan er snel aan voorbij, in hun ogen hebben ze slechts een symbolische waarde.

Wat in het algemeen het theologische onderricht betreft, dit schijnen zij inderdaad in volstrekte volgzaamheid te aanvaarden, in het bijzonder schijnen zij te gehoorzamen aan hun biechtvader; maar, zoals men fijn heeft opgemerkt, 'zij gehoorzamen slechts aan zichzelf, en een zeker instinct voert hen tot de persoon, die hen zal brengen op de weg die zij precies willen gaan. Mocht hij daarvan afwijken, dan zouden onze mystici niet aarzelen zijn autoriteit van zich af te schudden en, sterk door hun rechtstreekse betrekkingen met de godheid, zich beroepen op een hogere vrijheid'.

Het zou inderdaad interessant zijn hier van nabij de betrekkingen te bestuderen tussen de leider en de geleide.

Men zou tot de ontdekking komen, dat wie van beiden in nederigheid aanvaardde geleid te worden, meer dan eens, in niet minder nederigheid, geworden is tot de leider.

Maar daar ligt voor ons niet het belangrijke punt.

Wij willen alleen zeggen dat, als de uiterlijke overeenkomsten tussen de christelijke mystici afkomstig kunnen zijn van een gemeenschap in traditie en onderricht, hun overeenstemming in de grond van de zaak teken is van een identieke intuïtie, die zich het eenvoudigst zou laten verklaren door het werkelijk bestaan van het Wezen, waarmee zij geloven in verbinding te staan.

En wat dan te zeggen, als men bedenkt dat de andere vormen van mystiek, oude of nieuwe, meer of minder ver gaan, hier of daar blijven staan, maar allen in dezelfde richting wijzen?

4.Zijdelingse bevestiging

Wij geven echter toe dat de mystieke ervaring, op zichzelf beschouwd, geen afdoende zekerheid kan verschaffen aan de wijsgeer.

Zij zou slechts dan geheel en al overtuigend zijn, als de wijsgeer langs een andere weg, zoals de zintuiglijke ervaring en de redenering die hierop gebaseerd wordt, ertoe gekomen was, om aan de waarschijnlijkheid te geloven van het bestaan ener bevoorrechte ervaring, waardoor de mens in verbinding zou treden met een transcendent principe.

Het feit dat men deze ervaring zoals men ze verwachtte bij de mystici aantrof, zou men dan kunnen toevoegen aan de reeds verkregen resultaten, terwijl omgekeerd deze verkregen resultaten iets van hun eigen objectiviteit zouden doen terugslaan op de mystieke ervaring.

Er is geen andere bron van kennis dan de ervaring.

Maar, aangezien het verstandelijk begrip van een feit noodzakelijk boven het naakte feit uitgaat, is het niet zo dat alle ervaringen even grote bewijswaarde hebben en dezelfde zekerheid garanderen.

Vele voeren ons tot conclusies die slechts waarschijnlijk zijn. Waarschijnlijkheden echter kunnen opgeteld worden, en de optelling kan een resultaat geven, dat praktisch gelijk staat met zekerheid.

Wij spraken vroeger over 'lijnen van feiten', die alle slechts de richting van de waarheid aanwijzen, omdat zij niet ver genoeg gaan: wanneer men twee van die lijnen verlengt tot het punt waar zij elkaar snijden, bereikt men toch de waarheid zelf.

Een landmeter meet de afstand van een niet bereikbaar punt door het achtereenvolgens in het oog te vatten vanuit twee punten die wel bereikbaar zijn.

Wij achten deze methode van kruising (van gezichtspunten en evidentielijnen) de enige, die de metafysiek definitief kan doen vooruitgaan.

Hierdoor zal een samenwerking ontstaan van filosofen; de metafysiek zal evenals de wetenschap vooruitgaan door geleidelijke opeenhoping van gewonnen resultaten, in plaats van een volledig systeem voor te stellen, dat men moet aanvaarden of verwerpen, dat altijd betwist wordt, en altijd opnieuw moet beginnen.

Nu blijkt het juist, dat een grondig onderzoek van een bepaalde orde van problemen, geheel verschillend van het religieuze probleem, ons tot conclusies gevoerd heeft, die het bestaan van een bijzondere, bevoorrechte ervaring zoals de mystieke ervaring waarschijnlijk maakten.

Van de andere kant verschaft ons de afzonderlijke studie van de mystieke ervaring aanwijzingen, die gevoegd kunnen worden bij de lessen, die zijn opgedaan op een geheel ander gebied met behulp van een geheel andere methode.

Er is hier dus zeker een wederzijdse versterking en aanvulling. Laten wij beginnen met het eerste punt.

a. Door de gegevens van de biologie van zo nabij mogelijk te volgen, waren wij gekomen tot de opvatting van een 'levensdrang' en een 'scheppende evolutie'.

Wij lieten dit aan het begin van het vorige hoofdstuk zien: deze opvatting had niets gemeen met de hypothesen waar de metafysische stelsels op gebouwd worden; het was een condensering van feiten, een samenvatting van samenvattingen.

Maar nu, vanwaar kwam die drang, en wat was het principe ervan?

Als hij in zichzelf voldoende gegrond was, wat was hij dan in zichzelf, en welke betekenis kwam dan toe aan het geheel van zijn uitingen?

Op deze vragen gaven de beschouwde feiten geen enkel antwoord; maar men zag goed uit welke richting het antwoord kon komen.

De energie die door de stof heen gestuurd wordt, kwam ons inderdaad voor als iets van onderbewuste of van bovenbewuste aard, in ieder geval als van dezelfde aard als het bewustzijn.

Zij had heel wat hindernissen te omgaan, zich moeten inkrimpen om door te breken, bovenal zich moeten verdelen over uiteenwijkende lijnen van evolutie; tenslotte hebben wij aan het eindpunt van de twee hoofdlijnen de twee vormen van kennis gevonden, waarin zij zich gesplitst had om stoffelijk te worden, het instinct van het insect en het verstand van de mens.

Het instinct was intuïtief, het verstand dacht na en redeneerde.

Het is waar dat de intuïtie zich moest verlagen om instinct te worden; zij was onder de suggestie gekomen van het belang van de soort, en wat zij aan bewustzijn had overgehouden, had de vorm aangenomen van een hypnotische slaap.

Maar zoals rond het dierlijk instinct een franje verstand was blijven hangen, zo was het menselijk verstand omgeven door een krans van intuïtie.

Deze intuïtie was bij de mens geheel belangeloos en bewust gebleven, maar het was slechts een flauw licht, dat niet ver voor zich uit scheen.

Toch moest hier het licht vandaan komen als ooit het inwendige van de levensdrang, zijn betekenis en bestemming, verhelderd zou worden.

Want zij was naar binnen gekeerd; en als zij door een eerste opvoeren van haar kracht ons de continuïteit van ons innerlijk leven deed vatten, en als de meesten van ons ook niet verder gingen, een grotere krachtsinspanning zou haar wellicht voeren tot de wortels van ons bestaan en daarmee tot de grond zelf van het leven in het algemeen.

Had de mystieke ziel niet juist dit voorrecht?

b. Zo kwamen wij tot wat wij zojuist aankondigden als het tweede punt.

Wij vroegen ons allereerst af, of de mystici al dan niet eenvoudig geestelijk gestoorde mensen waren, of het relaas van hun ervaringen al dan niet pure fantasie was.

Maar de kwestie was gauw geregeld, tenminste wat betreft de grote mystici.

Vervolgens ging het erom, te weten, of de mystiek slechts een vuriger geloof was, een vorm van de verbeelding die de traditionele godsdienst in hartstochtelijke zielen kan aannemen, dan wel of zij, van de godsdienst zoveel mogelijk in zich opnemend, hem om bevestiging vragend, zijn taal gebruikend, toch niet een oorspronkelijke inhoud had, rechtstreeks geput uit de bron zelf van de godsdienst, onafhankelijk van wat de godsdienst verschuldigd is aan de traditie, aan de theologie, aan de Kerken.

In het eerste geval bleef de mystiek noodzakelijk buiten het terrein van de filosofie, want deze ziet voorbij aan de openbaring die een datum heeft, aan de instellingen die haar hebben overgeleverd, aan het geloof dat haar aanneemt: de wijsbegeerte moet zich houden aan de ervaring en de redenering.

Maar in het tweede geval zou het voldoende zijn de mystiek te beschouwen in haar zuivere toestand, ontdaan van visioenen, allegorieën, theologische formules waarin zij zich uitdrukt, om er een machtig hulpmiddel van te maken bij het wijsgerig onderzoek.

Van deze twee opvattingen over de betrekkingen, die de mystiek heeft met de godsdienst is het de tweede die ons de juiste toescheen.

Wij moeten dus nagaan in welke mate de mystieke ervaring een voortzetting is van de ervaring die ons geleid heeft tot de leer van de levensdrang.

Alle in lichting die zij zou verschaffen aan de filosofie, zou zij van deze terugkrijgen in de vorm van een bevestiging.