|
GESCHIEDENIS VAN DE FILOSOFIE
OEPANISJADEN: ZIELSVERHUIZING EN VERLOSSING Wij gaan over tot de tweede, met het
voorafgaande in nauwe samenhang staande grondgedachte van de Oepanisjaden, de leer van de
zielsverhuizing en verlossing, die de religieuze en wijsgerige voorstellingen van het
Indische volk van die tijd, tot in de tegenwoordige tijd toe, heeft bepaald en gevormd op
een wijze die men nauwelijks te hoog kan aanslaan. Wat wordt er van de mens na zijn
dood? Dan nemen zijn kennis en zijn werken
hem bij de hand, en zijn gewonnen ervaring. Zoals een rups, aangeland aan de
spits van het blad, een ander begin aangrijpt en zichzelf daarheen overtrekt, zo is het
ook met de ziel, wanneer zij het lichaam heeft afgeschud en het niet-weten heeft
prijsgegeven: zij grijpt een nieuw begin aan en trekt zichzelf daarheen over.
Zoals een goudsmid het goud van een
beeld neemt en daarvan een nieuwe, schonere gestalte hamert, zo doet ook de ziel, nadat
zij het lichaam heeft afgeschud en het niet-weten heeft prijsgegeven: zij schept zich een
andere, nieuwe, schonere gestalte, hetzij van de vaderen... of van de goden, of van andere
wezens. Al naar gelang nu iemand uit het ene
of uit het andere bestaat, al naar gelang hij handelt en wandelt, naardien wordt hij
geboren: wie goed deed, wordt als goede geboren; wie het kwade deed, wordt als boosdoener
geboren; heilig wordt hij door heilig werk, slecht door het slechte.' Dit is de gedachte van de
zielsverhuizing, zoals de beroemde Yajnavalkya haar heeft geformuleerd. Het uitzicht om, al naar de gedraging
in het huidig leven op hogere of lagere trap steeds opnieuw wedergeboren te worden, kon
echter voor hem die het lijdenswezen van alle bestaan had doorzien, niet zeer aanlokkelijk
zijn.
Dientengevolge richtte het streven
zich niet zozeer er op, door de goede levenswijze een wedergeboorte op hoger niveau te
bewerkstelligen, als veeleer daarop, aan de bestendige kringloop (samsara) en het
wisselspel van sterven en weer geboren worden volstrekt te ontkomen. Dit is de zin van het Indische begrip
van verlossing (moksja). Daar het het 'werk' is dat de band
tot het nieuwe bestaan vormt en dit bepaalt, wordt afzien van alle handelen,
zelfontlediging, overwinning van de wil tot leven - ascese - de voorwaarde tot verlossing. Dit alleen is weliswaar nog niet
voldoende. Weten en inzicht moeten daarbij
komen: slechts wie het onvergankelijke kent, wordt verlossing deelachtig. En het: 'hij is mijn ziel; tot hem,
tot deze ziel, zal ik van hier, bij het verscheiden, ingaan.' Indien echter de Atman in onszelf is,
is eigenlijk geen heengaan nodig, de kennis alleen is voldoende. 'Wie heeft ingezien: aham
brahma asmi - ik ben Brahman - die wordt niet verlost, maar is reeds
verlost; hij doorziet de illusie van de veelheid.' Yajnavalhya zegt: 'wie zonder verlangen, vrij van verlangen, gestild van verlangen, zichzelf zijn verlangen is, diens levensgeesten trekken niet uit; maar Brahman is hij en in Brahman gaat hij op.'
Weten is de verlossende macht. Het individuele bestaan, dat ons
Europeanen zo dierbaar is, dat wij het voor onsterfelijk houden, wordt bij deze vorm van
verlossing niet gehandhaafd, maar gaat in de grote wereldziel onder. 'Zoals stromende rivieren in de zee verdwijnen, hun naam en vorm verliezen, zo treedt een wijs mens, bevrijd van naam en gestalte, de goddelijke wijsheid binnen, die boven alles uitgaat.'
|