LEVENDE
GEDACHTEN
x
OSHO
x
KRISHNAMURTI
x
MAHARISHI
x
MEHER BABA
x
SAI BABA
x
VIVEKANANDA
x
BHAGAVAD GITA
x
MYSTIEK
x
NIETZSCHE
SPINOZA
FILOSOFIE OVERIGE
x
I TJING  
x
THOMAS EVANGELIE
x
OVERIGE
x
CITATEN
x
TREFWOORDEN & LINKS
x
SITEMAP
x
HOMEPAGE

 

      FILOSOFIE: LEER DER GROTE DENKERS 

  PARACELSUS: DE METAFYSISCHE GRONDGEDACHTE  

De grondgedachte, die het fundament vormt, waarop Paracelsus zijn natuurfilosofisch leergebouw optrekt, is de metafysische idee van de eenheid van het Al.

Er is niets in de wereld, dat geheel op zichzelf staat; niets is bestaanbaar, dat buiten al het andere zijn kan.

Met deze grondgedachte maakt Paracelsus zich een wereldbeeld eigen, waarvan de grondlijnen reeds in de systemen van Plato en Plotinus te vinden zijn.

In de natuur bestaat geen dode stof, alles is bezield en leeft, alle delen van het Al staat in 'sympathieke' betrekkingen tot elkaar.

Want er bestaat niets, dat niet in zich bevat een geestelijk, een dynamisch principe, dat als het ware de kracht en de eigenschappen van het ding uitstraalt, zodat alles wat aan en met het stoffelijke gebeurt, door een kracht van binnenuit bepaald wordt.

Elk deel is aldus het spiegelbeeld van het geheel.

Maar ook: elk ding is deel van een geheel, het ontvangt zijn zin door dit geheel en is zonder dit denk- noch bestaanbaar.

Een machtige harmonie beheerst de wereld en het leven; alles is nauw met elkaar verbonden, nauw met elkaar verwant.

God zelf woont niet in transcendente verten; hij leeft en ademt, groeit en schept alle dingen; hij is wezenlijk alomtegenwoordig.

Zo ontplooit zich voor het geestesoog van Paracelsus de wereld als een schouwtoneel, waarin het goddelijke zich op ontelbaar vele wijzen, in ontelbaar vele vormen openbaart.

En wijl dit goddelijke ook in hem is, vermag hij met een synthetiserende blik te overzien:

Wie alles sich zum Ganzen webt, Eins in dem Andern wirkt und lebt; Wie Himmelskrafte auf und niedersteigen Und sich die goldenen Eimer reichen, Mit segenduftenden SchwingenVom Himmel durch die Erde dringen, Harmonisch all das All durchdringen! Welch Schauspiel! (Goethe)

God is Een en Alles!

Het oneindige grote verschil in waardebepaling tussen hemel en aarde, God en mens, kenmerkend voor de wereldbeschouwing van de middeleeuwen, is voor Paracelsus, de wijsgeer van de Renaissance, weggevallen.

De beide uitersten, het hoogste en het laagste, doch tevens alles wat daar tussenin gelegen is, doordringen elkaar volkomen, beide zijn een, eerst beide tezamen zijn volmaakt te noemen.

Want evenals beide voortplanting de man het 'halve zaad', de vrouw de andere helft bezit, zo heeft God niets geschapen, dat niet 'dubbel' is, dat niet zijn tegendeel verlangt, want niets is volkomen, noch kan zijn taak naar behoren vervullen zonder het 'andere'.

De mens staat dus niet meer aan de periferie van de lichtsfeer, die uit Gods wezen straalt.

Hij staat niet meer aan de rand van de verworpenheid, veeleer is hij een wereldpunt, want God is in hem , hij is in God.

De mens rukt meer en meer naar het waarde-centrum van de wereld op en geheel het denken van de renaissance is er, in tegenstelling tot de middeleeuwen, op bedacht en gericht, de hoogste waardigheid van de mens tot gelding te brengen tegenover de allerhoogste waardigheid Gods.

Aan dit pantheïsme van de renaissance ligt aldus de vooropstelling ten grondslag, dat er tussen de goddelijke natuur van de mens en het goddelijke universum een innige harmonie, een wezenlijke overeenstemming moet bestaan, wil de orde en de wetmatigheid van het Ene Zijn niet verstoord worden. Edoch de kosmos is eeuwig, het individuele vergankelijk.

Hoe kan deze tegenstelling tussen het tijdelijk-toevallige van het individuele bestaan en de algemene wetmatigheid van het eeuwige organische-kosmische leven overbrugd worden.

Want ook deze tegenstelling kan slechts een schijnbare zijn, indien Paracelsus zijn fundamentele gedachte van harmonie, van overeenstemming tussen het kleine en het grote, het deel en het geheel, wil handhaven.

Zo komt de renaissancefilosoof bij de vorming van zijn wereldbeeld voor de geenszins gemakkelijke taak te staan zijn goddelijke, doch individuele en vergankelijke menselijkheid harmonisch te doen opgaan in de allesomvattende eenheid van het kosmisch gebeuren.

De middeleeuwer had het in dit opzicht heel wat gemakkelijker gehad.

Die wist precies de plaats, die het menselijke innam op de trappenpiramide, die van het laagsstoffelijke tot het hoogst-staand geestelijke leidde: tussen deze twee uitersten had de mens zijn onveranderlijke plaats middenin.

Doch deze hiërarchische torenbouw is voor de denker van de renaissance ineengestort; zelfs wil hij niet eens het oude materiaal voor de nieuwbouw van zijn wereldbeeld gebruiken.

Welke is nu de verhouding tussen god en de mens, tussen het levenslot van het individu en de gebeurtenissen van het kosmisch geheel?

De antwoorden, die Paracelsus gaf, vertolken in de grond slechts oeroude wijsheid, - en toch klinkt het alles nieuw, doordat het zijn persoonlijken stempel draagt, doordat het de innerlijke strevingen en bedoelingen representeert van een tijd, van een geestesperiode, die op zichzelf ook weer niet absoluut 'nieuw' is en toch haar eigen kenmerken bezit, eigen karaktertrekken draagt.