|
![]() PARACELSUS: GOD EN MENS De tegenstelling tussen God en mens, individu en universum wordt door Paracelsus, evenals dit voor hem Nikolaus van Kues (1401-1464) deed en Bruno (1548-16000 dit na hem doen zal, daardoor harmonisch overbrugd, dat hij de mens als een wereld in het klein, als een mikro-kosmos opvat, die als een spiegelbeeld de wetmatigheid en de wezenlijke inhoud van de wereld in het groot, de makrokosmos herhaalt. Daaruit nu volgt, dat de mens is de kleine wereld, dat is: mikrokosmos. Uit oorzaak, dat hij de ganse wereld is, inzoverre, dat hij een uittreksel is uit alle sterren, uit alle planeten, uit het gehele firmament, uit de aarde en uit alle elementen en (als zodanig) is hij het vijfde wezen. Want de vier (te voren genoemde elementen) vormen de ganse wereld en de mens is uit hen gemaakt. Daarom is hij naar het getal het vijfde, dit is: het vijfde wezen, buiten de elementen, een uittreksel uit de vier en de kern van alle vier. (Opera X,454 v.) Dit grondleggend wereldverklaringsmotief: mikrokosmos = makrokosmos, is echter bij Paracelsus geenszins nieuw, het is eenvoudig overgenomen uit de laathellenistische mystiek, in 't bijzonder uit de neoplatonische gedachtewereld (al ie het ook reeds bij Plato te vinden), waarin het sinds eeuwen ononderbroken voortbestond, eigenlijk reeds sinds de oude Anaximenes het eerst de mikro-makrokosmos-idee concipieerde.
Hoe verhoudt zich het menselijke leven tot het harmonisch leven? Dat is de tweede grote vraag, die de arts Paracelsus, die geheel zijn leven door de worsteling van dit menselijk leven tegen de vernietigende dood aanschouwde, op het hart moest branden. Ook hier geeft hij het antwoord, dat past in zijn metafysische, pantheïstisch wereldbeeld: al het tijdelijke, ding-lijke vergaat zover het zijn ankerplaats niet in het eeuwige, in het Goddelijke heeft. De mens is in dit opzicht een bijzonder begenadigd wezen: als mikro-kosmos heeft hij in wezen doel aan het goddelijke en eeuwige, en kan dus niet vergaan. Het ding-lijke kan tot stof en as worden, zo ook een deel van de mens: zijn lichaam zal tot stof en as vergaan, maar als aftreksel van het universum is de mens even tijdloos, even eeuwig als het Al: 'en aldus, alleen de mens onder alle schepselen bezit het eeuwige in het vergankelijke.' Het transcendente in de godsvoorstelling verdwijnt bij Paracelsus geheel uit zijn wereldbeeld. Voor hem bestaat er geen begrenzing van de wereld door een onzichtbaar hemelrijk. Bij Paracelsus wordt de maagschap met het hemelse, met de engelen beslist ontkend: er is geen en er zijn geen engelen; de kosmische afkomst en de aardse verworteling van de mens worden uitdrukkelijk vastgesteld:
Waar aldus onze wijsgeer van het stoffelijke naar het geestelijke overgaat en dit geestelijke in zijn eigen wetmatigheid wil doorgronden, gaan zijn gedachten, aanvankelijk zo diep en sterk in de aarde en de aardse ervaring verworteld, in ijle fantasie en duisterdiepzinnige magie over. Het geestelijke wordt bij hem door het begrip zinnelijkheid aangeduid en deze 'zinnelijkheid' wordt boven de aarde in de wereld van de sterren gelokaliseerd. Wel wordt ook deze sterrenwereld als een tot de kosmos behorend onderdeel opgevat, maar deze astrale wereld neemt Paracelsus' beschouwingen een zo bijzondere plaats in, dat zij b.v. met de aardse elementen niet te maken heeft, veeleer van een hogere orde is.
Want wat daar aan het hemelruim vanaf dit ogenblik zich volgens de onverbrekelijke wetten van de natuur afspelen moet, zal zich in de mens moeten herhalen. Op deze manier staat het levenslot, de toekomst van de mens in de sterren geschreven. Wie de wetten van de kosmos kent, kan de levensloop vooruit bepalen.
|